GrammaticalisatieGrammaticalisatie of grammaticalisering is het verschijnsel dat een lexicale constructie in de loop der tijd als zelfstandig grammaticaal of syntactisch element gaat fungeren, en daarbij haar oorspronkelijke betekenis grotendeels of geheel verliest. Prominente grammaticalisatie-experten zijn Elizabeth Closs Traugott, Karin Aijmer en Gabriele Diewald. VoorbeeldenHulpwerkwoordenIn veel Indo-Europese talen hebben hulpwerkwoorden door grammaticalisatie een veel bredere betekenis gekregen dan ze in eerste instantie hadden. Een voorbeeld:
Terwijl in de eerste zin going to nog een concrete beweging uitdrukt, duidt het in de tweede enkel het inchoatieve aspect aan; iets overpeinzen impliceert geen beweging. Daarenboven kan men beide combineren:
Dit wijst op een betekenisdiversifiëring; going to is niet langer gebonden aan een ruimtelijke beweging, hetgeen in vroegere stadia wel nog een vereiste was. Dit fenomeen wordt verbleking ('bleaching') genoemd. Met de Nederlandse werkwoorden kunnen en zullen (dat oorspronkelijk specifiek "verschuldigd zijn" betekende, zoals ook de verwante Gotische vorm skulan) is de betekenisuitbreiding met grammaticalisatie als gevolg al voor het jaar 1000 opgetreden. Het hulpwerkwoord gaan had in de Middeleeuwen nog uitsluitend de betekenis "zich verplaatsen"; enkele eeuwen later kon er ook de toekomende tijd mee worden uitgedrukt, waarmee dit werkwoord dus een echte grammaticale functie had gekregen.[1] In zowel Germaanse als Romaanse talen heeft de voltooide tijd zich ontwikkeld uit een eerdere constructie met het werkwoord "hebben", waarvan de letterlijke betekenis "iets of iemand in een bepaalde toestand bezitten" was. Een voorbeeld hiervan in het Latijn is Eam habeo visam, wat kan worden vertaald als "Ik heb haar gezien", terwijl het heel letterlijk betekent: "Ik bezit haar in geziene toestand." Gaandeweg verschoof de betekenis van "hebben" in dit soort constructies van "bezitten" naar die van markeerder van de verleden tijd, waarmee dit werkwoord er dus een grammaticale functie bij kreeg.[2] Achtervoegsels en uitgangenEen ander veelvoorkomend verschijnsel is dat woorden, die voorheen zelfstandig gebruikt konden worden, gaandeweg samensmelten met een ander woord en daardoor een achtervoegsel worden. Het achtervoegsel kan dan eventueel als zelfstandig woord niet meer gebruikt worden, maar soms blijven beide vormen naast elkaar bestaan. De betekenissen van beide drijven dan wel meestal uiteen, omdat het tot achtervoegsel geworden woord geen concrete, zelfstandige betekenis meer heeft. Een voorbeeld is de verleden tijd van de zwakke werkwoorden in de Germaanse talen. Deze had in het Oergermaans een uitgang met -d- (soms -t-), zoals in het Nederlands nu ook nog het geval is. Deze uitgang is echter ontstaan door het samensmelten van een vorm van het werkwoord "doen" aan een werkwoordsstam. Dit is in het Gotisch nog enigszins zichtbaar:
In de Gotische vormen is een constructie als "vul-deden" en "ween-deden" nog wel te herkennen. Het samensmeltingsproces was echter al voltooid, omdat het Gotisch het zelfstandige werkwoord "doen" geheel had verloren. In de Germaanse talen bestaan daarnaast nog andere voorbeelden:
In de Romaanse talen is de toekomende tijd en de voorwaardelijke wijs ontstaan uit de infinitief plus vormen van het werkwoord hebben (Latijns habeō, habēre). Deze zijn samengesmolten met het werkwoord en worden niet meer als zelfstandig woord herkend. Voor de toekomende tijd is de tegenwoordige tijd van hebben gebruikt, voor de voorwaardelijke wijs verschilt het per taal welke vorm is gebruikt. Wat voorbeelden voor de toekomende tijd van het werkwoord "zingen":
In het tegenwoordige Portugees is de samensmelting nog niet geheel voltooid, en kan de "uitgang" nog af en toe van de werkwoordsstam gescheiden worden. Bijvoorbeeld: (eu) amarei "ik zal houden van", maar amar-te-ei "ik zal van je houden". Het Fins, een agglutinerende taal, kent ook een aantal voorbeelden. Het Fins heeft klinkerharmonie, maar die is enkel van toepassing op uitgangen, niet op samenstellingen. Het al dan niet optreden van klinkerharmonie kan dus uitsluitsel geven of een woorddeel een achtervoegsel of een deel van een samenstelling is. Het veelvoorkomende achtervoegsel -lainen/-läinen "(persoon) afkomstig van, -soortig(e)" is ontstaan uit samenstelling met het zelfstandig naamwoord laji "soort" en het achtervoegsel -inen "-ig". Het heeft zich echter niet helemaal aan de klinkerharmonie aangepast, wat nog de vroegere status van samenstelling verraadt. In de meeste gevallen treedt de harmonie gewoon op (hollantilainen "Nederlands, Nederlander", venäläinen "Russisch, Rus"), maar in combinatie met een aantal voornaamwoorden verschijnt altijd de vorm -lainen, met achterklinkers: mikälainen "wat voor soort" (< mikä "wat"), tällainen "zo een, zulk een" (< tämä "dit"). Deontisch vs. epistemischAndere vormen van grammaticalisering zijn de verstening van geijkte uitdrukkingen en de verschuiving van een deontische naar een epistemische betekenis, eventueel uitmondend in een zuiver pragmatisch hulpmiddel.
kan bezwaarlijk worden aangepast tot
De lexicale betekenissen van de geijkte uitdrukkingen zijn verbleekt. Met epistemiciteit wordt bijvoorbeeld bedoeld:
Moeten drukt niet een verplichting van mijnentwege uit, hetgeen een deontische interpretatie ware:
De verplichting die van moeten uitgaat, is extern; zij heeft betrekking op de gehele propositie en slaat niet op een wilsuitdrukking van een van de participanten. Moeten is hier dus gegrammaticaliseerd. Zie ook |
Portal di Ensiklopedia Dunia