Albert Delahaye
Albert Delahaye (Klimmen, 18 oktober 1915 – Breda, 19 januari 1987) was een Nederlandse archivaris. Hij is vooral bekend geworden vanwege zijn controversiële geschiedkundige theorieën. De kern van Delehaye's opvattingen wordt gevormd door de bewering dat de belangrijkste gebeurtenissen uit de Nederlandse geschiedenis in de Romeinse tijd en de vroege middeleeuwen zich in werkelijkheid in het huidige Noord-Frankrijk zouden hebben afgespeeld. Latere geschiedschrijvers zouden de feiten hebben verdraaid, waardoor de historische wetenschap zich een rad voor ogen zou hebben laten draaien. Het feit dat zijn argumenten niet werden aanvaard, zagen Delahaye en zijn aanhangers als bewijs dat het complot om de geschiedenis te willen verdraaien nog steeds werkzaam was. Delayahe's theorieën stuitten in wetenschappelijke kringen vooral op irritatie en onbegrip. Ze vormen een schoolvoorbeeld van wantrouwen tegen gevestigde instituties en opvattingen, die zij verwijten onvoldoende open te staan voor alternatieve meningen. Professionele werkzaamhedenDelahaye, die afkomstig was uit het huidige Voerendaal, was opgeleid als archivaris. Hij was van 1946 tot 1957 wetenschappelijk archiefambtenaar (adjunct-archivaris) van Nijmegen. In 1957 werd hij benoemd als directeur van het archivariaat West-Brabant. Bij zijn pensioen op 65-jarige leeftijd in oktober 1980 was hij directeur van het Archivariaat Nassau Brabant. Samen met onder meer Jelle Vervloet schreef hij in 1972 een basiswerk over de geschiedenis van Steenbergen, Steenbergen in de Middeleeuwen. DenkbeeldenDelahaye had van de algemeen aanvaarde consensus afwijkende theorieën over de Nederlandse geschiedenis, met name wat betreft de Romeinse tijd en vroege middeleeuwen.[1] Hij stelde bijvoorbeeld dat veel (plaats)namen uit oude geschriften door de traditionele wetenschap verkeerd geïnterpreteerd waren. Ook ontbrak het zijns inziens aan relevante archeologische vondsten. Zo vond hij het onlogisch dat Willibrord als bisschop in Utrecht zou hebben gezeteld en tegelijkertijd abt zou zijn geweest van het klooster te Echternach (tegenwoordig in Luxemburg). Veel van deze plaatsen zouden volgens hem zuidwestelijker gezocht moeten worden, met name in Frans-Vlaanderen. Het woongebied van de Bataven moest zijns inziens niet in de Betuwe, maar in het huidige Noord-Frankrijk bij Béthune worden geplaatst. Opmerkelijk in datzelfde kader is vooral Delahayes visie op de geschiedenis van Nijmegen (een van de plaatsen die aanspraak maakt op de titel "oudste stad van Nederland"). Ulpia Noviomagus Batavorum, dat in de 1e eeuw Romeinse stadsrechten kreeg van keizer Trajanus, zou in werkelijkheid een heel andere stad zijn, namelijk Noyon (dat nu in Noord-Frankrijk ligt). De hele geschiedenis van die Romeinse plaats (inclusief de Bataafse Opstand) komt zodoende, in Delahayes optiek, aan Noyon toe. Nijmegen zou weliswaar in de oudheid een kleine Romeinse nederzetting zijn geweest, maar nooit Romeinse stadsrechten hebben gekregen. Bovendien zou deze plek reeds in de eerste jaren van de 2e eeuw door de Romeinen zijn opgegeven, en niet pas enkele eeuwen later.[2] In het verlengde daarvan wijst Delahaye erop dat er geen twijfel is dat het door Tacitus genoemde Romeinse Noviomagus dezelfde plek is als het door Einhard genoemde Karolingische Noviomagus. Nijmegen kan op grond daarvan, aldus Delahaye, ook onmogelijk de plaats zijn waar vanaf ca. 770 de beroemde palts van Karel de Grote stond; dit paleis zou in werkelijkheid eveneens in Noyon (dezelfde plek waar Karel de Grote in 768 tot koning werd gekroond) hebben gestaan. Volgens Delahaye is het in dit verband ook vreemd dat het centrum van Nijmegen niet (zoals gebruikelijk bij Karolingische steden) rondom dit paleis lag, maar verderop; hieruit concludeerde Delahaye dat Nijmegen in de basis Duits moest zijn en niet Karolingisch. En alle traditioneel aan Nijmegen toegeschreven gebeurtenissen rond deze palts (zoals de keizerlijke bezoeken en later de verwoestingen door de Vikingen) hebben zich zodoende volgens Delahaye in werkelijkheid in Noyon voltrokken. De Gertrudiskerk aan het Valkhof heeft volgens Delahaye nooit bestaan; de plek van het huidige Nijmegen zou, na het vertrek van de Romeinen, in werkelijkheid lange tijd vrijwel geheel ontvolkt (en mogelijk nog steeds heidens) zijn geweest. Pas vanaf de 11e eeuw was hier weer enige bewoning van betekenis, aldus Delahaye; hij laat in deze periode dus pas de echte Nijmeegse geschiedenis beginnen.[3] Voor wat betreft de etymologische herkomst van de naam Nijmegen heeft Delahaye de volgende eigen verklaring: het laatste deel zou een achtervoegsel -megen zijn, wat simpelweg hetzelfde is als "wegen". Dit blijkt tevens uit de Duitse naam van deze stad, Nimwegen. De naam Nijmegen als geheel zou dus "nieuwe wegen" betekenen (in samenhang met het feit dat Delahaye keizer Barbarossa als de feitelijke stichter zag). [4] Het feit dat de naam Noviomagus zelf een Keltisch substraat heeft, wordt door hem uitgelegd als versterkend bewijs; het historische vestigingsgebied van de Kelten komt – in Delahayes eigen visie, evenals dat van de Bataven – niet overeen met waar nu Nijmegen ligt, maar anderzijds wel met o.a. Noord-Frankrijk (en dus ook Noyon).[3] Bovendien stelde Delahaye dat de riviernaam Renus bij Romeinse en vroegmiddeleeuwse schrijvers niet per definitie als de huidige Rijn gelezen moet worden. Volgens hem was het een algemeen woord dat "stroom" betekent. Hij zag dit onder andere in de Franse riviernamen Renon, Rhins en de Renne gereflecteerd. Zijn visie had ook gevolgen voor zijn blik op de geschiedschrijving van andere regio's. Zo was Delahaye het niet eens met de gedachte dat Liudger onder andere in Hunsingo en Fivelingo gewerkt zou hebben. Delahaye stelde dat Hunusga in de oude teksten Hinges zou kunnen zijn (ten noordwesten van Béthune) en dat Fivelga bij Fiefs (ten westen van Béthune) gezocht zou moeten worden. Een belangrijk argument vormden voor Delahaye de Duinkerke-transgressies, die er volgens hem toe hadden geleid dat grote delen van de Nederlandse en Duitse kuststreek van de 3e en 9e eeuw onder water stonden. Mede daar zouden allerlei vroegmiddeleeuwse gebeurtenissen onmogelijk in Nederland hebben kunnen plaatsvinden. Zo bestreed hij dat Bonifatius bij Dokkum in de huidige Nederlandse provincie Friesland zou zijn vermoord.[5] De omgeving van Dokkum was in zijn ogen voor bewoning te nat. Op de door hem onderzochte locaties ontbraken volgens hem de vroegmiddeleeuwse archeologische vondsten. Tussen de Romeinse en de laatmiddeleeuwse vondsten viel een opvallende lacune. Dat gold volgens hem ook voor de opgravingen bij Wijk bij Duurstede, waarbij het volgens hem niet om Dorestad kon gaan. De bijzondere vondsten op deze plek toonden zijns inziens aan dat Dorestad hier juist niet moet hebben gelegen, omdat ze niet strookten met de historische gegevens. Zo miste hij bijvoorbeeld de kerken die hier zouden moeten zijn. Delahaye stelde daarom dat Dorestad gelokaliseerd moest worden bij Noord-Franse plaats Ouderwijk (Audruicq). Daar zouden dan ook de invallen van Noormannen plaats hebben gevonden, en niet in Nederland. In dezelfde omgeving meende hij kandidaten gevonden te hebben voor de rivieren Renus en Lokkia, die in het Cartularium van bisschop Radboud worden genoemd. Het zou niet om de Rijn en de Lek gaan, maar om de Louqin, een watertje dat uitmondt in de Hem, die hij als de echte Renus identificeerde. OntvangstDelahaye verkondigde zijn opvattingen op felle en soms querulanteske toon, maar kreeg over het algemeen van meerdere kanten harde kritiek. Dat begon met name toen hij in het openbaar in twijfel trok of de Valkhofpalts in Nijmegen echt heeft bestaan. Zijn positie werd echt onhoudbaar door het blijven vasthouden aan de stelling dat het door o.a. Tacitus en Einhard genoemde Noviomagus de Franse plaats Noyon is. Hij vertrok hierop als stadsarchivaris. Delahaye heeft nooit van zijn visie af willen wijken, ondanks talrijke tegenargumenten van historici, taalkundigen, archeologen en historisch-geografen. Bodemvondsten uit bijvoorbeeld Wieuwerd (Midden-Friesland) maakten geen indruk. De voornaamste kritiek van professionele historici was dat Delahaye geen zelfkritiek zou tonen: "Zijn theorie moest en zou de juiste zijn".[bron?] Hij was ervan overtuigd dat de gangbare opvattingen berusten op misvattingen of zelfs op historische complotten die de werkelijkheid trachtten te verdoezelen. Om dit te bewijzen leek hij taalkundige en archeologische bewijzen stelselmatig te hebben verdraaid. Delahaye's denkbeelden stonden echter niet volledig vast. In opeenvolgende geschriften stelde hij zijn visie bij en kwam hij meermalen met zijns inziens verbeterde identificaties van plaatsnamen. De stelling dat Willibrord en een aantal andere missionarissen vooral in Frans-Vlaanderen en zeker niet in Nederland actief waren geweest, bleef hij echter hartstochtelijk verdedigen. De Belgisch taal- en naamkundige en paleograaf dr. Maurits Gysseling schreef in 1980 het artikel Lag Nederland in Frankrijk?[6] Hij richt zich daarin op Delahaye's bewering dat de plaats Trajectum in Romeinse en vroegmiddeleeuwse bronnen niet Utrecht zou zijn, maar Tournehem-sur-la-Hem.[7] Gysseling meende alle beweringen van Delahaye te kunnen falsifiëren. Verder namen de hoogleraren Jules Bogaers en Piet Leupen het in 1982 tegen Delahaye op. In een tweeluik gaat Bogaers eerst in op Delahaye's bewering dat Nijmegen niet de plaats zou zijn die als Noviomagus op de Peutinger kaart staat.[8] Dit is volgens hem "klinkklare kletspraat". Leupen beargumenteert in deel twee waarom een tekst over de 'bisschop van Nijmegen' toch in het Bronnenboek van Nijmegen (1981) is blijven staan. In het artikel De oorsprong van de Sint Maartensverering in Utrecht beargumenteert Martin W.J. de Bruijn dat de door Delahaye vermeende breuk (bij het aantreden van Baldrik) in de opvolging van de Utrechtse bisschoppen niet aangetoond kan worden.[9] Mediëvaliste Martine De Reu van de Universiteit Gent concludeerde in 1989 dat Delahayes identificaties "op historische gronden zeer onwaarschijnlijk, soms zelf onmogelijk" zijn. Naar haar mening heeft Delahaye niet kunnen bewijzen "dat Nederland een stuk geschiedenis van Noord-Frankrijk 'gestolen' heeft".[10] Al met al worden Delahayes theorieën in geen enkele wetenschappelijke discussie serieus genomen. Desondanks hebben deze theorieën tot op de dag van vandaag aanhangers. In het boek Willibrord en Bonifatius. Waren ze ooit in Nederland? (een uitgave van SEM en Uitgeverij Papieren Tijger uit 2004) worden de argumenten opnieuw tegen elkaar afgewogen. NalatenschapHet gedachtegoed van Delahaye werd ook na zijn dood met verve verdedigd door een groep aanhangers, waaronder zijn zoon Guido Delahaye. Een van zijn andere volgelingen was de Vlaamse classicus Joël Vandermaele (1930-2017), die in een aantal publicaties trachtte aan te tonen dat bekende werken als Beowulf, het Gudrunlied en het (fictieve) Oera Linda Boek zich in Frans-Vlaanderen hadden afgespeeld. Historisch geografen beklaagden zich dat Delahaye's medestanders zich onttrokken aan het publieke debat, maar de heemkundetijdschriften wel overstelpten met misleidende artikelen.[11] Een stortvloed aan nieuwe publicaties op het gebied van geologie, archeologie, geschiedschrijving en taalkunde lieten zien dat zijn opvattingen ongegrond waren. Zijn volgelingen lieten zich daardoor echter slechts ten dele overtuigen. Via het internet vonden Delahaye's opvattingen een nieuw en dikwijls geëngageerd publiek. Een aantal critici van de gangbare visie op de Nederlandse geschiedenis vormden een subgroep binnen de Studiekring Eerste Millennium (SEM).[12] Deze studiekring houdt zich bezig met onderzoek en studie van de canonieke geschiedenis van de Lage Landen in het eerste millennium. De hypotheses van Delahaye vormen een alternatieve visie op deze periode, die het bestuderen waard werd geacht. Binnen de studiekring bestaat echter ook kritiek op de opvattingen van Delahaye. De kring tekent naar eigen zeggen voor een zo open mogelijke discussie, onder meer via het tijdschrift SEMafoor. Bibliografie
Repliek
Externe links
Noten
|
Portal di Ensiklopedia Dunia