De crisis van de derde eeuw is een periode van onrust en onderlinge strijd in het Romeinse Rijk van ongeveer 235 tot 268 na Christus. De periode wordt gekenmerkt door burgeroorlogen en een groot aantal keizers, vaak legercommandanten die door hun opstandige legioenen tot keizer worden uitgeroepen, de zogenaamde soldatenkeizers. Vanaf 260 valt het rijk tijdelijk uiteen.
De denarius heeft door hyperinflatie bijna geen waarde meer, waardoor veel handel verwordt tot ruilhandel.
Een van de meest diepgaande en blijvende effecten van de crisis is de verstoring van het uitgebreide interne Romeinse handelsnetwerk.
Het Edict van Gallienus behelst onder andere dat er voortaan tolerantie tegenover de christenen moet worden betracht. Dit betekent voor hen een periode van rust die tot 302 zal duren. In deze veertig jaar kan de Kerk zich in vrijheid organiseren en uitbreiden.
Hervorming door keizers: Romeinse Rijk wordt toenemend een strenggeregelde dictatuur.
Tijdens de crisis van het Romeinse Rijk ondernemen de Goten herhaaldelijk plundertochten op Romeins grondgebied. Ook zijn er regelmatig invallen van Germaanse stammen.
Lugdunum wordt als hoofdplaats van het noordwestelijke deel van het rijk overvleugeld door Augusta Treverorum (het huidige Trier).
Europa
Ten oosten van de Rijn ontstaan weer versterkte Germaanse nederzettingen.
Antonius van Egypte geeft na de dood van zijn ouders alle bezittingen aan de armen en trekt zich in eenzaamheid in de woestijn van Scetis terug. Later voegen andere christenen zich bij hem en vormen een van de eerste gemeenschappen van monniken.