Scutenaires grootvader, afkomstig uit de Franse stad Montpellier, emigreerde naar België; zijn vader was bankbediende. Al op elfjarige leeftijd schreef de jonge Scutenaire, die alles las wat zich in de bibliotheek van zijn vader bevond, zijn eerste gedichten. Als gevolg van zijn ongedisciplineerd gedrag en zijn weigering om enig reglement te aanvaarden volgde middelbaar onderwijs in vijf verschillende scholen in respectievelijk LessenEdingen, Aat, Zinnik en ten slotte in Armentières waar hij in 1924 zijn diploma middelbaar onderwijs behaalde.
In 1934 schreef hij met Magritte, Nougé, Souris en Mesens mee aan het tijdschrift Documents 34, een verwijzing naar het ter ziele gegane Franse surrealistische tijdschrift Documents. Datzelfde jaar schreef hij de romanLes jours dangereux - Les nuits noires die pas in 1972 zou verschijnen. Hij ondertekende in 1935 de tekst Le Couteau dans la plaie, publié in het derde nummer van het Bulletin international du surréalisme, waarbij voor de eerste maal de surrealisten van Brussel en Henegouwen werden verenigd, maar weigerde het jaar nadien het traktaat Le domestique zélé te ondertekenen. De tekst was gericht tegen André Souris die uit de groep was gesloten omdat hij een hommage voor Henry Le Bœuf, directeur van het Paleis voor Schone Kunsten, had georganiseerd.
In 1937 verscheen de plaquetteLes Haches de la vie met een tekening van René Magritte en het jaar daarop Le Retard en Les Secours de l'oiseau waarin zowel gedichten als korte teksten te vinden zijn. In 1939 verscheen Frappez au mirroir! met opnieuw een tekening van Magritte. De vriendschap tussen de twee kunstenaars groeide en Magritte deed regelmatig een beroep op Scutenaire om titels voor zijn schilderijen te bedenken. In 1940 was hij medewerker van het tijdschrift L'invention collective dat opgericht werd door Magritte en Raoul Ubac. Omdat de Tweede Wereldoorlog enige tijd later uitbrak, verschenen er slechts twee nummers van het tijdschrift.
Scutenaire en zijn vrouw vluchtten naar Bordeaux en vervoegen Magritte en Ubac in Carcassonne waar ze eveneens Joë Bousquet, Jean Paulhan en André Gide ontmoetten en gingen daarna naar Nice. In 1941 keerden ze terug naar het Brussel en Scutenaire ging aan de slag bij het ministerie van Binnenlandse Zaken als adjunct-commissaris voor de gemeentelijke en provinciale belastingen. Hij bleef er werken tot aan zijn pensioen in 1970.
Na de Tweede Wereldoorlog
Na de bevrijding werden de surrealistische activiteiten hervat en publiceerde in Parijs de plaquette Les Degrés. Vanaf 1943 was Scutenaire zogenaamde inscriptions, korte gebalde reflecties, beginnen te noteren. In 1945 verscheen op voorstel van Élouard, Paulhan et Raymond Queneau de eerste verzameling. In 1947 weigerde Scutenaire de schrapping van enkele reflecties door de uitgeverij waardoor het nog tot 1976 zou duren vooraleer, dankzij Tom Gutt en Isy Brachot een tweede verzameling over de periode 1945-1963 werd gepubliceerd. Nadien volgden nog verdere verzamelingen in 1981 (periode 1964-1973), 1984 (periode 1974-1980) en na zijn dood in 1990 (periode 1980-1987).