Europejara
Europejara is een geslacht van uitgestorven pterosauriërs behorend tot de groep van de Pterodactyloidea, dat leefde tijdens het Vroeg-Krijt in het gebied van het huidige Spanje. Naamgeving en vondstDe soort werd in 2012 benoemd en beschreven door Romain Vullo, Jesús Marugán-Lobón, Alexander Kellner, Angela Buscalioni, Bernard Gomez, Montserrat de la Fuente en José Moratalla. De geslachtsnaam combineert de naam van het continent Europa met die van de verwante soort Tapejara, een verwijzing naar het feit dat Europejara de eerste tapejarine is die in Europa is gevonden. De soortaanduiding verwijst naar de Olcades, de Iberische stam die in de Antieke Oudheid de regio Cuenca bewoonde waar het fossiel gevonden is. 'Olcadesorum' is overigens niet de correcte genitief meervoud van Olcades in het Latijn; deze luidt Olcadum. Het holotype MCCM-LH 9413 is bij Las Hoyas gevonden in een kalksteenlaag van de La Huérguina-formatie die dateert uit het late Barremien, ongeveer 126 miljoen jaar oud. Het bestaat uit een plaat en tegenplaat waartussen een gedeeltelijke schedel met onderkaken platgedrukt zijn. De schedel is van boven naar onderen samengeperst, de kaken overdwars. Het specimen, geprepareerd door Mercedes Llandres Serrano, maakt deel uit van de Las Hoyas-collectie van het Museo de las Ciencias de Castilla–La Mancha. BeschrijvingAlgemene bouw, grootte en onderscheidende kenmerkenEuropejara is een vrij kleine vorm met een geschatte vleugelspanwijdte van twee meter. De soort is hoogstwaarschijnlijk volledig tandeloos. De onderkaak draagt een naar beneden uitstekende kam. Misschien was op de snuit een overeenkomende naar boven stekende kam aanwezig; de beschrijvers hebben de kop in die zin gerestaureerd. De kammen waren wellicht felgekleurd. De beschrijvers wisten enkele onderscheidende kenmerken vast te stellen, waarin Europejara van de meeste van zijn verwanten verschilt. Drie daarvan zijn autapomorfieën, unieke afgeleide eigenschappen die bij alle verwanten anders zijn. De kam op de onderkaak is naar achteren gebogen. Deze kam is dieper dan zijn basis breed is. De kam is minstens vier maak zo hoog als de achterste tak van de onderkaak, terwijl die verhouding bij verwanten varieert van anderhalf tot drie. Daarnaast zijn er twee kenmerken die niet alle verwanten hebben: de binnenzijde van de onderkaak toont een lage bult; deze binnenzijde toont enkele ondiepe maar duidelijk afgetekende uithollingen. SkeletVan de schedel zijn voornamelijk de delen achter en vlak voor de rechteroogkas bewaard gebleven, alsmede een scleraalring van het oog. Ook wat fragmenten van de linkerkant zijn nog aanwezig. Apart daarvan ligt een stuk van de middenschedel met rechte langwerpige parallelle delen van beide bovenkaaksbeenderen en daartussen een stuk verhemelte. Door de compressie zijn nog maar weinig details zichtbaar. Het traanbeen is dun. Het jukbeen heeft een robuuste opgaande tak. Het postorbitale is driehoekig. Het quadratum heeft wat groeven in de lengterichting en een beenvleugel aan de binnenzijde. De beenplaatjes van de scleraalring zijn trapeziumvormig. De interne neusgaten, de choanae, zijn langwerpig, gescheiden door dunne ploegschaarbeenderen. Aan de achterste zijkanten ervan liggen ovale vensters. Het complex gevormd door het pterygoïde en het ectopterygoïde heeft een ondiepe uitholling op de onderkant. Van de onderkaken is door de compressie overdwars de oorspronkelijke vorm veel beter gepreserveerd. Hun bewaarde lengte is drieëntwintig centimeter, de geschatte originele lengte 255 millimeter. De onderkaken zijn achteraan vrij robuust met een hoogte van tweeëntwintig millimeter. Hun bovenrand en onderrand lopen daar vrijwel parallel. Hun binnenzijden bollen iets naar binnen en hebben ondiepe uithollingen, terwijl de buitenzijden glad en recht zijn. Aan de voorkant is de kaakrand meer golvend waarbij een bol profiel naar voren overgaat in een hol profiel dat naar onder afloopt. Vooraan zijn de kaken samengegroeid tot een symfyse waarvan de bovenrand iets uitgehold is. De symfyse draagt aan de onderkant een kam op de middenlijn die minstens negen centimeter naar beneden uitsteekt. De basis van de kam is vrij breed en de achterrand is hol gekromd. De precieze curve van de voorkant en de punt zijn door beschadigingen onbekend; de sterke kromming aan de achterkant doet vermoeden dat een afgeronde, iets naar achteren uitstekende lob gevormd werd. In verhouding tot de onderkaaklengte is dit de langste onderkaakskam die van een pterosauriër bekend is. Het bot van de kam heeft intern een sponsachtige structuur. Er zijn onder de onderkaken ook twee ceratobranchialia van het tongbeen gevonden. Ze hebben een lengte van 135 millimeter en een doorsnede van twee millimeter. Ze zijn staafvormig en achteraan iets gebogen. FylogenieEuropejara is door de beschrijvers na een exacte kladistische analyse in de Tapejaridae geplaatst. Daarbinnen viel hij in de Tapejarinae uit maar zijn positie in deze engere groep is onzeker. Het zou daarmee de eerste tapejaride zijn uit Europa en de oudste pterosauriër die met vrij grote zekerheid tandeloos is. LevenswijzeDe Las Hoyas-vindplaats is een beroemde Konservat-Lagerstätte, dus een locatie waar fossielen uitzonderlijk goed bewaard bleven. In het Barremien was het een landinwaarts gelegen merengebied met een subtropisch klimaat en een bebost landschap. Europejara is niet de enige pterosauriër die uit Las Hoyas bekend is: in 2009 werd de vondst van tanden gemeld van een lid van de Istiodactylidae en van een soort uit de Ornithocheiridae. Al eerder was gesuggereerd dat de Tapejaridae vruchteneters waren die eenzelfde niche in hun ecosysteem vulden als de tegenwoordige toekans. De enorme snavels zouden dus dienen om vruchtvlees en pitten te scheiden. De Tapjeridae kunnen zo volgens de beschrijvers van Europejara een rol gespeeld hebben in de zogenaamde Cretaceous Terrestrial Revolution, een omwenteling in de levensgemeenschappen van het Onder-Krijt waarin een flora van naaktzadigen vervangen werd door bloemdragende bedektzadigen en overeenkomstig nieuwe groepen planteneters zich ontwikkelden. Door het verspreiden van hun zaden zouden Tapejaridae, in een wisselwerking tussen plant en vruchteneter, bijgedragen hebben aan de groeiende dominantie van deze Angiospermae. Door de goede conservering van de vindplaats is ook daar een aantal angiosperme planten bekend geworden, in de vorm van stuifmeel of bladeren, zoals Afropollis, Clavatipollenites, Retimonocolpites, Stellatopollis en Transitoripollis, hoewel de meeste soorten Gymnospermae zijn. De vondst van Europejara maakt het zo mogelijk de vroege evolutie van de Tapejaridae direct met de opkomst van de bloeiende planten in verband te brengen, hoewel de beschrijvers toegeven dat de gegevens voorlopig te mager zijn om een statistische correlatie aan te tonen. Ze waagden zich ook aan de speculatie dat de hoornsnavels van de tapejariden net als bij de toekans schijntanden droegen om zo des te beter de vruchten te kunnen verwerken. Bronnen, noten en/of referenties
Literatuur
|