Eodicynodon
Eodicynodon[1] is een geslacht van uitgestorven therapsiden en was een van de eerste dicynodonten, een groep van plantenetende reptielachtige dieren, verwant aan de voorouders van de zoogdieren. De naam betekent twee-hondentand van de dageraad. Er zijn twee soorten bekend van het geslacht Eodicynodon, E. oosthuizeni en E. oelofseni. Eodicynodon leefde tijdens het Midden-Perm (266 - 260 miljoen jaar geleden) in Afrika. Eodicynodon is waarschijnlijk verwant aan Diictodon en Robertia. Zoals de naam al doet vermoeden, is Eodicynodon de oudste en meest basale dicynodont die tot nu toe is geïdentificeerd, variërend van het Midden tot het Laat-Perm en met een mix van voorouderlijke anomodonte / therapside kenmerken en afgeleide dicynodonte synapomorfieën. Ontdekking en geologieVoor het eerst beschreven door paleontoloog T.H. Barry in 1974, is de typesoort Eodicynodon oosthuizeni, vernoemd naar Roy Oosthuizen, de Zuid-Afrikaanse boer die tussen 1964 en 1970 het type-exemplaar (een gedeeltelijke schedel zonder de onderkaak) ontdekte op zijn boerderij in de Kaapprovincie. Dit holotype wordt wel als ROZ 1 aangeduid, maar dat is een verwijzing naar de privéverzameling van Roy. De Zuid-Afrikaanse Karoosupergroep is een fossielrijke reeks ingebedde schalie die continu werd afgezet vanaf het Laat-Carboon tot het Vroeg-Jura. Hoewel er al vroeg in de Beaufortgroep een diverse verzameling dicynodonten verschijnt, werd lange tijd aangenomen dat de onmiddellijk voorafgaande Eccagroep geen fossielen bevatte, ondanks een gebrek aan geologisch bewijs voor een verandering in de paleo-omgeving van Ecca naar Beaufort. Van 1964 tot 1970 verzamelde boer Roy Oosthuizen, wiens land zich bevond in een gebied dat stevig was gevestigd als Boven-Ecca (Midden-Perm), een aantal knollen met de overblijfselen van verschillende therapsiden, waaronder verschillende kleine dicynodonten en de gedeeltelijke schedel die de type-exemplaar van Eodicynodon is. In 1990 benoemde Rubidge een tweede soort: Eodicynodon oelofseni. De soortaanduiding eert Burger Oelofsen. Het holotype is NMQR 2913, een schedel gevonden bij Botterkraal. KenmerkenEodicynodon was een middelgrote dicynodont, met een lichaam van ongeveer vijfenveertig centimeter lang en vijftien centimeter hoog, dat werd gedragen door korte maar gedrongen poten en het was daarmee iets kleiner dan Dicynodon die in dezelfde tijd leefde. Zijn hoofd, dat slechts negen centimeter lang was, had een schildpadachtige snavel met een paar slagtanden. Met deze snavel was hij in staat om grote hoeveelheden laaggroeiende planten te eten en ook wortels op te graven met behulp van de slagtanden. Ter bescherming tegen roofdieren woonde hij waarschijnlijk in grotten.[2] Hoewel Eodicynodon veel gemeenschappelijke kenmerken had van alle dicynodonten, zoals hoektanden en kaakstructuren die verband houden met het kauwsysteem waarin de onderkaak een meer voorwaarts rotatiepunt vindt, vóór het oude kaakgewricht, vertoonde het ook een aantal voorouderlijke kenmerken die meer leken op sommige van zijn basale therapside verwanten. Terwijl de premaxillaire botten zijn versmolten bij meer afgeleide dicynodonten, onthult een dunne beennaad die zich dorsaal uitstrekt vanaf het palatinale facet dat ze gepaard zijn bij Eodicynodon, een voorouderlijk kenmerk dat ze delen met hun basale verwanten Venyukovia, Otsheria en Pelycosauria. Evenzo, terwijl de ploegschaarbeenderen van latere dicynodonten zijn gefuseerd, zijn ze gepaard bij Eodicynodon en vormen samen met de pterygoïde grens de intervomere pterygoïdale holte; bij meer afgeleide dicynodonten is deze holte meer naar achteren gelegen en uitsluitend begrensd door het pterygoïde. Deze kenmerken zijn ook aanwezig bij meer basale verwanten van dicynodonten, waaronder Pristerodon, sphenacodonte pelycosauriërs, cotylosauriërs en Venyukovia. KauwenDicynodonten waren gespecialiseerde herbivoren die gebruik maakten van een uniek cheek pivot-systeem' van kauwen dat een krachtige afschuifwerking veroorzaakte bij het sluiten van de kaak en vervolgens de mondinhoud vermaalde door een systeem van in elkaar grijpende richels en groeven gevormd uit het verhemelte en het dentarium. Twee morfologische kenmerken, al aanwezig bij Eodicynodon, maakten deze beweging mogelijk. De eerste was een dubbel convex kaakgewricht, waarbij zowel het quadratum als het articulare convexe condyli vormden. Terwijl de kaak sloot, gleed de gewrichtscondyle van de onderkaak naar voren en boven langs de quadrate condyle, wat resulteerde in sluiting van de mond van achteren naar voren omdat het achterste uiteinde van de onderkaak naar boven was verhoogd ten opzichte van het voorste uiteinde. Voorwaartse verschuiving van de onderkaak werd beperkt door het tweede morfologische kenmerk dat uniek is voor dicynodonten, een extra scharnierpunt gecreëerd tussen de dentaire groef en palatale inkeping bij het sluiten van de kaak. De onderkaak zou dan zo bewegen dat de onderste gewrichtscondyle naar voren en beneden langs de quadrate condyle gleed, waardoor de onderkaak zodanig zou draaien dat de voorkant van de mond sloot en de achterkant openging. FylogenieSynapsida
DicynodontiaHieronder is een cladogram aangepast van Angielczyk en Rubidge (2010) die de fylogenetische verwantschappen van Dicynodontia laat zien:
Bronnen, noten en/of referenties
|