De meeste Athyriums zijn overblijvende terrestrischegeofyten, die overwinteren met korte, kruipende of opstijgende rizomen. Enkele tropische soorten, zoals Athyrium oosorum, komen voor als boomvarens van meerdere meters hoog.
De fertiele en sterielebladen zijn gelijkvormig, lancetvormig tot elliptisch van vorm, meestal lichtgroen en één- tot drievoudig gespleten of gedeeld, naar de top toe minder. De bladsteel omvat twee vaatbundels die naar de top tot samensmelten tot één U- of sikkelvormige bundel.
De sporenhoopjes liggen in enkelvoudige rijen tussen de nerven en de bladrand aan de onderzijde van het blad. Ze zijn meestal lang-ovaal of komma-, haak- of hoefijzervormig gebogen en worden in de regel afgesloten door een dekvliesje met dezelfde vorm, opgehangen aan een zijdelings bevestigd scharnier. Het dekvliesje blijft meestal aanwezig tot de sporen rijp zijn. De vorm van de sporenhoopjes en de aanwezigheid van een dekvliesje zijn kenmerken waardoor het geslacht kan onderscheiden worden van de streepvarens en de niervarens.
Het geslacht wordt soms ook tot de Woodsiaceae gerekend.
Europese soorten
In Europa komen van nature twee soorten voor, waarvan de Wijfjesvaren (Athyrium filix-femina) de enige en tevens een van de meest algemene soorten in België en Nederland, is. In Europese hooggebergtes komt ook Athyrium distentifolium voor.
Verder wordt in gematigde streken de Japanse regenboogvaren (Athyrium niponicum var. Pictum) vaak als sierplant aangeplant, en kan mogelijk ook verwilderd worden aangetroffen.