Voorlopige uitvoerende raadDe voorlopige uitvoerende raad (Frans: conseil exécutif provisoire) was tijdens de Franse Revolutie een orgaan bestaand uit zes ministers dat in de jaren 1792-1794 de uitvoerende macht uitoefende. GeschiedenisDe voorlopige uitvoerende raad werd opgericht door de Wetgevende Vergadering op 10 augustus 1792 en afgeschaft door de Nationale Conventie op 1 april 1794.[1] Het ging om een soort voorlopige regering, die functioneerde in afwezigheid van de geschorste koning Lodewijk XVI. Er werd bepaald dat de raad "alle functies van de uitvoerende macht" zou uitoefenen.[2] De eerste zitting vond plaats op 13 augustus 1792 en de laatste op 19 april 1794.[3] Voor het voorzitterschap was er een wekelijkse beurtrol. Door de oprichting bij decreet en dus buiten de grondwet om, was het gezag van de voorlopige uitvoerende raad niet onbetwist, zeker omdat de opstandige commune van Parijs zich opwierp als concurrent. Voor het uitsturen van commissarissen om de provincies te mobiliseren, werkten ze samen.[4] Een eerste deuk in de regeringsmacht van de raad was de oprichting van het Comité de défense générale in januari 1793.[3] Dat werd op 6 april opgevolgd door het Comité de salut public, dat uitsluitend bestond uit Conventieleden en waardoor er naast de raad een tweede entiteit kwam die regeringsmacht uitoefende. De macht van de voorlopige uitvoerende raad werd op 4 december 1793 verder uitgehold door het decreet dat de revolutionaire regering organiseerde.[5] Het voerde een centralisatie door waarbij wetgevende en uitvoerende macht in de Conventie werden verenigd. Ondanks deze verzwakkingen overleefde de voorlopige uitvoerende raad formeel tot zijn vervanging door twaalf uitvoerende commissies (commissions exécutives) met ingang van 20 april 1794.[6] LocatieHet initiële vergaderlokaal van de voorlopige uitvoerende raad was in het Tuilerieënpaleis in de slaapkamer van de geschorste koning, waar het bed nog stond.[7] SamenstellingOp de lange zitting na de Bestorming van de Tuilerieën, die de troon voorlopig omver had geworpen, werd beslist de drie girondijnse ministers die door Lodewijk XVI op 13 juni waren ontslagen, terug te roepen en hen aan te vullen met drie andere ministers. Het ging om Danton op Justitie, Monge op Marine, Lebrun-Tondu op Buitenlandse Betrekkingen, Roland op Binnenland, Servan op Oorlog en Clavière op Financiën. Danton had de algemene handtekeningsbevoegdheid. Later evolueerden de ministers als volgt:
Literatuur
Voetnoten
|