Paul Hörbiger groeide op als zoon van de ingenieur Hanns Hörbiger en zijn echtgenote Leopoldine met drie broers in het keizerrijk Oostenrijk-Hongarije. In 1902 verhuisde de familie naar Wenen. Na het eindexamen aan het Stiftgymnasium St. Paul in het Lavantdal vervulde hij vrijwillig zijn militaire dienstplicht tijdens de Eerste Wereldoorlog in een bergartillerie-regiment. Meermaals onderscheiden werd hij in november 1918 bevorderd tot luitenant. Door de oorlog verloor zijn vader zijn hele vermogen wegens investeringen in oorlogsaandelen.
Carrière
Als theateracteur
Door toeval kwam hij in aanraking met het acteren. Hij voltooide de Schauspielschule Otto in Wenen en startte in 1919 een artiestenloopbaan bij het Stadttheater Reichenberg (tegenwoordig Liberec) in Bohemen en van 1920 tot 1926 bij het Deutsche Theater in Praag. Met een verbintenis bij het Deutsches Theater Berlin van Max Reinhardt van 1926 tot 1940 lukte Hörbiger de grote doorbraak. Vanaf 1929 speelde hij vervolgens bij de Baranowsky-podia en bij het Cabaret der Komiker. Van 1940 tot 1943 was hij te zien in het ensemble van het Weense Burgtheater. Hij trad op bij de Salzburger Festspiele in 1943 als Papageno, samen met Gusti Huber in Die Zauberflöte van Wolfgang Amadeus Mozart. In 1936 richtte hij met de regisseur E.W. Emo en de Oostenrijkse consul Karl Künzel in Berlijn de Algefa-Film op.
In 1964 nam hij samen met Hans Moser het muziekalbum Servus Wien op. Vanaf medio jaren 1960 wijdde hij zich meer aan het theaterwerk, omdat hij in zijn filmrollen te erg werd afgerekend op de rol van de gemoedelijke persoon. Vanaf 1965 was hij weer lid van het ensemble van het Burgtheater. Daarnaast speelde hij in talrijke tv-films. Hörbigers laatste première bij het Burgtheater vond plaats in 1979 met Komödie der Eitelkeit van Elias Canetti, waarin hij nogmaals de pet droeg van de diender, zoals eerder in de film Hallo Dienstmann van Franz Antel.
Als filmacteur
In de jaren 1930 werd Hörbiger met geluidsfilms een der populairste Duitstalige acteurs. In zijn rollen vertolkte hij het type van een lieftallige, levenslustige persoon. In Hans Moser vond hij een partner.
Na de oorlog kon Hörbiger in tegenstelling tot zijn schoonzus Paula Wessely[4] zijn carrière zonder onderbreking voortzetten. Bij de commissie ter bevrijding van het nationaalsocialisme getuigde hij ten gunste van zijn broer Attila. Terwijl deze in de jaren 1950 hoofdzakelijk theater speelde, was Paul meestal in film en televisie te zien. Tot zijn bekendste films in deze tijd behoorden onder andere Der dritte Mann, Hallo Dienstmann, Der Raub der Sabinerinnen, Mädchenjahre einer Königin, Die Deutschmeister en Charleys Tante.
Politiek
Net als zovele andere artiesten stelde ook Hörbiger zich in 1938 beschikbaar voor de oproep voor de volksstemming over de samenvoeging van Oostenrijk en Duitsland. In zijn autobiografie vermeldde hij, dat hij en zijn vrouw bij de stemming met nee had gestemd.
Hij gebruikte zijn populariteit om veel Joodse collega's uit de Weense artiestenwereld te helpen vluchten naar Zwitserland. In 1944 werd hij door Joseph Goebbels op de Gottbegnadeten-Liste geplaatst als onvervangbare artiest, die geen dienstplicht of verplicht werk hoefde te verrichtten en een bepaalde bewegingsvrijheid genoot. Tegen het einde van de Tweede Wereldoorlog sloot Hörbiger zich aan bij een kleine verzetsgroep, die was opgericht in Wenen door Richard Patsch en kon meerdere persoonlijkheden overhalen voor het verzet, waaronder Theo Lingen en Oskar Sima[5]. Zijn politieke status en zijn onaantastbaarheid had hij blijkbaar onderschat na overhandiging van een cheque van 3000 Reichsmark aan de verzetsgroep met zijn handtekening. Nadat dit bekend werd, werd hij door het nazi-regime gearresteerd en wegens hoogverraad ter dood veroordeeld. Het einde van de oorlog redde hem waarschijnlijk het leven.
Sport
Van 1947 tot 1949 was Hörbiger president van de voetbalclub First Vienna FC 1894.
Privéleven en overlijden
Paul Hörbiger was sinds 1921 getrouwd met de actrice Josepha 'Pipa' Gettke. Hij had vier kinderen: Christl (geb. 1922), Hansi (1926 – 1929), Monica (geb. 1930) en Thomas, die ook acteur werd.
Privé investeerde Paul Hörbiger in de jaren 1950 veel energie in het onderzoek naar de mysterieuze dood van zijn derde broer Alfred op 31 juli 1945, die op 54-jarige leeftijd in de Innsbrucker Universiteitskliniek was overleden. Terwijl zijn andere broer Attila geloofde in een natuurlijke oorzaak, deed Paul aangifte tegen onbekend van moord. Er volgden 15 processen met opgravingen en autopsies van het lichaam. Zijn verhouding met zijn broer raakte hierdoor ontwricht. Wegens een gebrek aan bewijs werden in 1963 meerdere gerechtsprocedures gestaakt. Later verzoende hij zich weer met zijn broer.
Paul Hörbiger overleed op 5 maart 1981 op 86-jarige leeftijd in Wenen. Hij werd bijgezet in een eregraf van de stad Wenen op de Weense Zentralfriedhof.
Onderscheidingen
1942: Staatsacteur
1964: Ereteken van de Republiek Oostenrijk
1964: Eremedaille van de bondshoofdstad Wenen
1969: Kameracteur
1969: Goldenes Filmband voor jarenlang en voortreffelijk werk in de Duitse film
1972: Girardi-Ring
1974: Österreichisches Ehrenkreuz voor Wetenschap en Kunst Eerste Klasse
1977: Erering van de stad Wenen
1980: Nestroy-Ring
Filmografie (selectie)
1928: Dyckerpotts Erben
1928: G'schichten aus dem Wienerwald
1928: Heut' spielt der Strauß
1928: Das letzte Souper
1928: Die Räuberbande
1928: Schmutziges Geld
1928: Sechs Mädchen suchen Nachtquartier
1928: Spione
1928: Die große Abenteuerin
1928: Der fesche Husar
1928: Die Dame mit der Maske
1928: Die tolle Komteß
1928: Die Wochenendbraut
1929: Asphalt
1929: Möblierte Zimmer
1929: Wer wird denn weinen, wenn man auseinandergeht
1929: Der Sträfling aus Stambul
1929: Drei um Edith
1929: Die Frau, die jeder liebt, bist du!
1929: Das grüne Monokel
1929: Ein kleiner Vorschuß auf die Seligkeit
1929: Frauen am Abgrund
1930: Das alte Lied
1930: Drei Tage Mittelarrest
1930: Der Herr auf Bestellung
1930: Nur Du
1930: Ich glaub nie mehr an eine Frau
1930: Delikatessen
1930: Wie werde ich reich und glücklich?
1930: Der unsterbliche Lump
1930: Zwei Herzen im Dreivierteltakt
1931: Arm wie eine Kirchenmaus
1931: Ihre Hoheit befiehlt
1931: Der Kongreß tanzt
1931: Kyritz – Pyritz
1931: Mein Herz sehnt sich nach Liebe
1931: Der Zinker
1931: Der verjüngte Adolar
1931: Die lustigen Weiber von Wien
1931: Walzerparadies
1931: Kabarett-Programm Nr. 4
1931: Die Försterchristl
1931: Der ungetreue Eckehart
1931: Der Stumme von Portici
1931: Reserve hat Ruh
1931: Grock
1931: Sein Scheidungsgrund
1932: Ein blonder Traum
1932: Friederike
1932: Johann Strauß, k. u. k. Hofkapellmeister
1932: So ein Mädel vergißt man nicht
1932: Ein steinreicher Mann
1932: Ein toller Einfall
1932: Die unsichtbare Front
1932: Quick
1932: Paprika
1932: Zwei glückliche Tage
1932: Scampolo, ein Kind der Straße
1932: Annemarie, die Braut der Kompanie
1932: Peter Voß, der Millionendieb
1932: Es war einmal ein Walzer
1932: Lügen auf Rügen
1932: Das Geheimnis um Johann Orth
1932: Drei von der Kavallerie
1932: Trenck
1932: Kaiserwalzer
1933: Liebelei
1933: Walzerkrieg
1933: Heimkehr ins Glück
1933: Zwei gute Kameraden
1933: Ein Lied für Dich
1933: Skandal in Budapest
1933: Gruß und Kuß – Veronika
1933: Pardon, tévedtem
1933: Keinen Tag ohne Dich
1933: Der große Bluff
1934: … heute abend bei mir
1934: Frühjahrsparade
1934: Rosen aus dem Süden
1934: Der Herr ohne Wohnung
1934: Ich heirate meine Frau
1934: Die Czardasfürstin
1934: Mein Herz ruft nach dir
1934: Spiel mit dem Feuer
1934: Besuch am Abend
1934: Die Abschieds-Symphonie
1934: Herz ist Trumpf
1934: Fräulein Frau
1935: Petersburger Nächte. Walzer an der Newa
1935: Königswalzer
1935: Endstation
1935: Liebeslied
1935: Das Einmaleins der Liebe
1935: Wenn die Musik nicht wär
1935: Frischer Wind aus Kanada
1936: Die Puppenfee
1936: Seine Tochter ist der Peter
1936: Lumpacivagabundus
1936: Drei Mäderl um Schubert
1936: Schabernack
1936: Fiakerlied
1936: Kinderarzt Dr. Engel
1937: Peter im Schnee
1937: Der Scheidungsgrund
1937: Florentine
1937: Die Landstreicher
1938: Der Blaufuchs
1938: Einmal werd' ich Dir gefallen
1938: Es leuchten die Sterne
1938: Heimat
1938: Heiraten – aber wen?
1938: Immer wenn ich glücklich bin
1938: Des jungen Dessauers große Liebe
1938: Die kleine Prinzessin(Prinzessin Sissy)
1938: Liebelei und Liebe
1939: Maria Ilona
1939: Mutterliebe
1939: Opernball
1939: Salonwagen E 417
1939: Hochzeitsreise zu dritt
1939: Drunter und drüber
1939: Ich bin Sebastian Ott
1939: Unsterblicher Walzer
1939: Kitty und die Weltkonferenz
1939: Männer müssen so sein
1940: Falstaff in Wien
1940: Herzensfreud – Herzensleid
1940: Der liebe Augustin
1940: Operette
1940: Wunschkonzert
1940: Wiener G'schichten
1941: Oh, diese Männer
1941: Wir bitten zum Tanz
1942: Die große Liebe
1942: Die heimliche Gräfin
1942: So ein Früchtchen
1942: Wen die Götter lieben
1942: Brüderlein fein
1943: Lache Bajazzo
1943: Schwarz auf Weiß
1943: I Pagliacci
1944: Romantische Brautfahrt
1944: Schrammeln
1944: Die Zaubergeige
1947: Der Hofrat Geiger
1948: Leckerbissen
1948: Der Engel mit der Posaune
1948: Kleine Melodie aus Wien
1948: The Mozart Story
1949: The Third Man
1949: Der Bagnosträfling
1949: Die seltsame Geschichte des Brandner Kaspar
1950: Epilog – Das Geheimnis der Orplid
1950: Glück muß man haben
1950: Schwarzwaldmädel
1950: Eine Nacht im Separee
1950: Der Seelenbräu
1951: Verklungenes Wien
1951: Wenn die Abendglocken läuten
1951: Frühlingsstimmen
1951: Die Frauen des Herrn S.
1951: Der Teufel führt Regie
1951: Der alte Sünder
1951: Der fidele Bauer
1951: Was das Herz befiehlt
1952: Hallo Dienstmann
1952: Das Land des Lächelns
1952: Mein Herz darfst du nicht fragen
1952: 1. April 2000
1952: Mikosch rückt ein
1952: Ich hab' mein Herz in Heidelberg verloren
1952: Man lebt nur einmal
1952: Ich heiße Niki
1952: Ich tanze mit Dir in den Himmel hinein
1953: Von Liebe reden wir später
1953: Die Rose von Stambul
1953: Das tanzende Herz
1953: Die Perle von Tokay
1953: Der Feldherrnhügel
1953: Junges Herz voll Liebe
1953: Die Privatsekretärin
1953: Mit siebzehn beginnt das Leben
1953: Die Fiakermilli
1954: Die schöne Müllerin
1954: Mädchenjahre einer Königin
1954: Schützenliesel
1954: Bruder Martin
1954: Der Raub der Sabinerinnen
1954: Der Zigeunerbaron
1954: Meine Schwester und ich
1954: Una Parigina a Romantische
1955: Die Stadt ist voller Geheimnisse
1955: Banditen der Autobahn
1955: Du mein stilles Tal
1955: Der fröhliche Wanderer
1955: Ehesanatorium
1955: Die Deutschmeister
1955: Eine Frau genügt nicht
1955: Ein Herz bleibt allein
1955: Die Försterbuben
1955: Hilfe – sie liebt mich
1955: An der schönen blauen Donau
1956: Lügen haben hübsche Beine
1956: Charleys Tante
1956: Die Christel von der Post
1956: … und wer küßt mich?
1956: Lumpazivagabundus
1956: Manöverball
1956: Bademeister Spargel
1956: Was die Schwalbe sang
1956: Das Donkosakenlied
1956: Der schräge Otto
1957: Wien, du Stadt meiner Träume
1957: Heiratskandidaten
1957: Heimweh … dort, wo die Blumen blühn
1957: Der schönste Tag meines Lebens
1957: … und die Liebe lacht dazu
1957: Hoch droben auf dem Berg
1957: Die Winzerin von Langenlois(Und so was will erwachsen sein)
1957: Ober, zahlen!
1958: Hallo Taxi
1958: Sebastian Kneipp – Ein großes Leben
1958: Hoch klingt der Radetzkymarsch
1959: Heimat – Deine Lieder
1960: Kauf Dir einen bunten Luftballon
1961: … und du mein Schatz bleibst hier
1961: Der Orgelbauer von St. Marien
1962: Drei Liebesbriefe aus Tirol
1962: Tanze mit mir in den Morgen
1962: … und ewig knallen die Räuber
1963: Sing, aber spiel nicht mit mir
1963: Die lustigen Vagabunden
1963: Unsere tollen Nichten
1963: Die ganze Welt ist himmelblau(Rote Lippen soll man küssen)