Graafschap Leiningen-Dagsburg-FalkenburgHet graafschap Leiningen-Dagsburg-Falkenburg was een tot de Boven-Rijnse Kreits behorend graafschap binnen het Heilige Roomse Rijk. Het gebied van de graven bestond uit twee delen, namelijk een deel van het graafschap Leiningen, genaamd Leiningen-Falkenburg in Rijnland-Palts en het graafschap Dagsburg (Dabo) in Lotharingen. Na de verplaatsing rond 1612 van de residentie naar Heidesheim wordt de naam van het graafschap Leiningen-Heidesheim. Het graafschap na 1560In 1560 deelden de twee zonen van graaf Emich X van Leiningen het graafschap Leiningen-Hardenburg. Hierbij kwam de jongste zoon, Emich XI in het bezit van het slot Falkenburg met het bijbehorende ambt en een aantal zeer verspreid gelegen plaatsen. In het ambt Falkenburg was de graaf geen alleenheerser, want hij deelde de macht met de hertog van Palts-Zweibrücken. Het graafschap Dagsburg bleef in gemeenschappelijk bezit tot 1613. Toen werd het verdeeld, waarbij de helft die Leiningen-Falkenburg kreeg op zijn beurt door twee broers Johan Lodewijk en Philip George gedeeld werd zodat het resultaat was dat Leiningen-Falkenburg ¼ deel van het graafschap bestuurde. Deze broers lieten van 1608 tot 1612 een slot bouwen in Heidesheim. Het graafschap Leiningen-Falkenburg werd vervolgens ook wel Leiningen-Heidenheim genoemd. In 1680 werd de Falkenburg opgeblazen door het Franse leger, waarna het plaatselijke bestuur naar het nabijgelegen Wilgartswiesen werd verlegd. Na de dood van graaf Emich XIII in 1657 ontstonden er door een nieuw deling de volgende drie takken:
In 1709 stierf de tak Leiningen-Dagsburg uit met graaf Frederik. De bezittingen vallen terug aan de hoofdtak in Heidesheim. De hoofdtak sterft in 1766 uit met graaf Christiaan Karel, waarna Frederik Theodoor Lodewijk als laatste wettige opvolger alle bezittingen weer herenigd. Zijn overlijden in 1774 maakt een eind aan het zelfstandige graafschap. Graaf Karel Frederik van Leiningen-Hardenburg herenigt de verschillende delen van de graafschappen Leiningen en Dagsburg. In 1779 wordt hij tot rijksvorst van Leiningen verheven. Hij draagt zijn aandeel aan het ambt Falkenburg in 1785 over aan Palts-Zweibrücken. De onwettige tak Leiningen-GuntersblumDe broers Willem Karel en Wenzel Josef van Leiningen-Guntersblum waren nakomelingen van graaf Johan Lodewijk uit een buitenechtelijke verbinding. Zij maakten aanspraak op de erfenis van hun voorvader en een proces bij de Rijkshofraad in Wenen leidde in 1782, 1783 en 1784 tot uitspraken die hun aanspraken erkenden. Dit leidde in 1787 tot een vergelijk met de vorst van Leiningen, waarbij ze in het bezit gesteld werden van 2 ambten van het voormalige graafschap Leiningen-Falkenburg, namelijk Guntersblum voor Willem Karel en Heidesheim voor Wenzel Josef. De rest van het voormalige graafschap bleef deel van het vorstendom Leiningen. Bezittingen van Leiningen-Falkenburg[1]
Bij het uitsterven van de linie Heidesheim in 1766 werd de heerlijkheid Oberstein door Keur-Trier opgeëist en de heerlijkheid Broich door prins Georg van Hessen-Darmstadt, echtgenoot van de oudste dochter van graaf Karl Reinhard te Heidesheim. De beide grafelijke linies Leiningen-Dagsburg-Hardenburg en Leiningen-Dagsburg-Falkenburg bezaten gemeenschappelijk
Regenten
Referenties
|