Arrest Pupino
Pupino (HvJ EG 16 juni 2005, nr. C-105/03) is de roepnaam van een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen gewezen op 16 juni 2005, betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing van een rechter bij het Tribunale di Firenze (Italië) belast met het gerechtelijk vooronderzoek in een strafzaak tegen de Italiaanse kleuterleidster M. Pupino. Het arrest heeft betrekking op de vraag of een kaderbesluit van de Europese Unie kan worden ingeroepen in de nationale rechtsorde van een lidstaat.[2] Het kaderbesluitDeze zaak heeft betrekking op de doorwerking van de artikelen 2, 3 en 8, vierde lid, van het Kaderbesluit 2001/220/JBZ in de nationale rechtsorde.[3] Artikel 2 luidt:
Artikel 3 luidt:
En artikel 8, vierde lid, luidt:
Feiten en procesverloopM. Pupino was een Italiaanse kleuterleidster die ervan werd verdacht kinderen die ten tijde van de feiten jonger dan vijf jaar waren, lichamelijk letsel te hebben toegebracht, door hen te slaan, te dreigen kalmerende middelen toe te dienen, hun monden dicht te plakken met een pleister en hen ervan te weerhouden naar het toilet te gaan. Pupino werd hiervoor vervolgd en "misbruik van disciplinaire maatregelen" (artikel 571 van de Italiaanse Codice penale) en "gekwalificeerde mishandeling" (artikelen 582, 585 en 576 CP juncto artikel 61, punten 2 en 11, CP) ten laste gelegd. In augustus 2001 heeft het Italiaans Openbaar Ministerie (OM) de rechter-commissaris gevraagd acht kinderen die slachtoffer en getuige waren van de mishandelingen, een verklaring te laten afleggen met toepassing van een procedure van vervroegde bewijsvoering "op grond dat de bewijsvoering niet kon worden uitgesteld tot het contradictoire onderzoek ter terechtzitting wegens de uiterst lage leeftijd van de getuigen, de onvermijdelijke verandering in hun psychische gesteldheid en een mogelijk proces van verdringing". Het OM verzocht tevens het verhoor te laten plaatsvinden in een gespecialiseerde instelling, eventueel met inschakeling van een psycholoog. Pupino heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Volgens de verwijzende rechter voorziet de Codice di Procedura Penale (CPP, het Italiaanse Wetboek van Strafvordering)) niet in het toestaan van vervroegde bewijsvoering, daar hiervoor vereist is dat de getuige wegens ziekte of een ander ernstig beletsel niet ter terechtzitting kan worden gehoord, of op grond van concrete en specifieke omstandigheden gegronde reden is om aan te nemen dat de getuige zal worden blootgesteld aan geweld, bedreiging, het aanbieden of de belofte van geld of enig ander voordeel, om hem ertoe te brengen geen dan wel een valse getuigenverklaring af te leggen. Hiervan kan slechts worden afgeweken als sprake is van een seksueel misdrijf. In casu gaat het om geweldsmisdrijven. De rechter betwijfelt echter of deze bepalingen in de CPP verenigbaar zijn met de artikelen 2, 3 en 8, vierde lid, van het Kaderbesluit, schorst daarom de zaak en verzoek het Hof door middel van een prejudiciële vraag een uitspraak te doen over de draagwijdte van de artikelen 2, 3 en 8 van het kaderbesluit. Beoordeling door het HofOndanks de bevoegdheid van het Hof de prejudiciële vraag te behandelen wierpen de Franse en Italiaanse regering een exceptie van niet-ontvankelijkheid op. Ten tijde van de procedure bepaalde artikel 34, lid 2, aanhef en onder b, van het EU-Verdrag namelijk:
De Franse regering betoogt met een beroep op deze bepaling in het verdrag dat kaderbesluiten geen rechtstreekse werking kunnen hebben, en bovendien dat een uitleg van het nationale recht conform het kaderbesluit zal leiden tot een uitlegging contra legem of tot een verslechtering van de positie van Pupino, iets dat volgens vaste rechtspraak van het Hof niet is toegestaan. De Italiaanse regering betoogt dat een kaderbesluit voor de nationale rechter geen verplichting tot conforme uitlegging met zich mee kan brengen. De regeringen van Nederland, Zweden en het Verenigd Koninkrijk steunen het betoog van de Italiaanse regering. Ten aanzien van dit betoog oordeelt het Hof:
en vervolgt:
Aldus creëert het Hof de plicht tot "kaderbesluitconforme interpretatie", ondanks het feit dat de Hoge Verdragsluitende Partijen iedere vorm van beroep op een kaderbesluit in het EU-Verdrag hebben willen uitsluiten. Het Hof voegt hier wel aan toe dat conforme interpretatie niet als grondslag kan dienen voor een uitlegging contra legem van het nationale recht (r.o. 47). Het Hof verklaart in het dictum voor recht:
RelevantieUit Pupino volgt dat het nationale recht moet worden geïnterpreteerd in het licht van het kaderbesluit, maar dat dit niet mag leiden tot een uitlegging contra legem. Tegenwoordig bestaat het kaderbesluit niet meer, en wordt in plaats daarvan gewerkt met richtlijnen, waarover het Hof uitgebreide jurisprudentie heeft ontwikkeld met betrekking tot de doorwerking daarvan in de nationale rechtsorde. De discussie over de doorwerking van kaderbesluiten is daarom niet meer relevant.[2] Zie ook
Bronnen, noten en/of referenties
|