GraciliceratopsGraciliceratops mongoliensis is een plantenetende ornithischische dinosauriër, behorend tot de Ceratopia, die tijdens het late Krijt leefde in het gebied van het huidige Mongolië. Vondst en naamgevingIn 1971 vond een Pools-Mongoolse expeditie bij Shiregin Gashun (ook gespeld als Sheeregeen Gashoon, Shireegiin Gashuun of Shiregin Gashoon) het skelet van een kleine ceratopiër. In 1975 werd het specimen, PAL MgD-I/156, door Teresa Maryańska en Halszka Osmólska toegewezen aan Microceratops gobiensis Bohlin 1953, enkel op basis van de geringe lichaamsomvang. De geslachtsnaam Microceratops bleek al bezet en werd hernoemd tot Microceratus. De toewijzing werd in de jaren na 1975 niet in twijfel getrokken. In 2000 benoemde Paul Sereno het specimen echter als een eigen geslacht en soort: Graciliceratops mongoliensis. De geslachtsnaam combineert het Latijnse gracilis, "lichtgebouwd", met het Oudgriekse keras, "hoorn", oops, "gezicht", een verwijzing naar de Ceratopia. De soortaanduiding verwijst naar de herkomst uit Mongolië. Het holotype PAL MgD-I/156 is gevonden in een laag van de Shiregin Gashun Formation, die dateert uit het Cenomanien, Het bestaat uit een gedeeltelijk skelet met een beschadigde schedel. Bewaard zijn gebleven: een stuk bovenkaaksbeen met drie tanden, de achterkant van de schedel, de achterkant van de onderkaken, vier achterste halswervels, twaalf ruggenwervels, zeven sacrale wervels, ribben, de schouderbladen, het linkerravenbeksbeen, de opperarmbeenderen, de rechterellepijp, het rechterspaakbeen, de darmbeenderen, de schaambeenderen, een stuk van het rechterzitbeen, het rechterdijbeen, de scheenbeenderen, enkelbeenderen, en beide voeten. Het betreft een jong dier. BeschrijvingGraciliceratops is een klein dier, wat ook samenhangt met de jonge leeftijd van het exemplaar. De lichaamslengte van het holotype kan niet hoger gelegen hebben dan een driekwart meter. Het dijbeen is vijfennegentig millimeter lang. Sereno meende dat de volwassen vorm veel groter kon zijn, wellicht zo zwaar als Protoceratops. Maryańska en Halszka Osmólska gaven enkele onderscheidende kenmerken van Microceratops gobiensis in een beschrijving die in feite op PAL MgD-I/156 gebaseerd was. Het betreft een lichtgebouwde rennende vorm. Het nekschild is kort maar met vensters. Het jukbeen is laag. De onderkaak is laag met een rechte onderrand. De voorste en achterste ledematen zijn lang en slank. Het scheenbeen heeft 116% van de lengte van het dijbeen. De middenvoet is lang, nauw en compact. Sereno begreep dat veel van die kenmerken voortkwamen uit de jeugdige leeftijd. Hij meende echter dat er twee werkelijk onderscheidende kenmerken overbleven. De beenbalken van het nekschild aan de achterkant van de pariëtaalvensters alsmede hun scheidende middenbalk zijn zeer smal, veel extremer dan in 1975 was afgebeeld. Het scheenbeen is een vijfde langer dan het dijbeen. Sereno stelde ook dat er een duidelijk verschil lag met Microceratus gobiensis in het bezit van een hoge hoofdrichel op binnenzijde van de dentaire tanden. Sereno meende dat de vorm van het jukbeen wees op de aanwezigheid van een epijugale. Het nekschild is kort maar de vensters zijn goed ontwikkeld wat tot ronde zijkanten en achterkanten leidt. De zeven sacrale wervels zijn niet vergroeid, een teken dat het om een zeer jong dier gaat. De achterpoot lijkt aangepast aan een rennende levenswijze. Niet alleen is het scheenbeen met een lengte van elf centimeter duidelijk langer dan het dijbeen, dat laatste heeft ook een vierde trochanter die boven de halve hoogte van de schacht gelegen is en goed ontwikkelde onderste gewrichtsknobbels, gescheiden door een diepe groeve, die tot een flinke rotatie over het scheenbeen in staat moeten zijn geweest. Daarbij was het derde middenvoetsbeen drieënvijftig millimeter lang en vormde de voet dus een aanzienlijke verlenging van het onderbeen. Dit wil niet noodzakelijkerwijze zeggen dat het dier steeds op zijn achterpoten liep want zowel bovenarm als onderarm zijn zeer lang, respectievelijk ongeveer zesentachtig millimeter en zes centimeter. De armen waren echter kennelijk niet zwaargespierd. FylogenieIn 1975 werd het specimen in de Protoceratopidae geplaatst. Exacte cladistische analyses hebben wel een iets basalere positie aangegeven. In ieder geval is het een lid van de Neoceratopia. Het onderstaande kladogram laat een mogelijke positie van Graciliceratops in de evolutionaire stamboom zien, volgens een studie uit 2012 door Michael J. Ryan, David C. Evans, Philip John Currie, Caleb Marshall Brown en Donald Brinkman.
Literatuur
|