Duitse Ordestaat
De Duitse Ordestaat (Latijn: Civitas Ordinis Theutonici) is een historische staat in het noorden van Europa die bestond vanaf de late middeleeuwen. De staat werd opgericht door de Duitse Orde, een geestelijke ridderorde op Baltisch gebied. Het grondgebied van de Orde bestond uit het latere West-Pruisen, waarop ook de Poolse koningen aanspraak maakten, en het latere Oost-Pruisen, het gebied van de Baltische Pruzzen. De Orde van de Zwaardbroeders regeerde over Lijfland (het noordelijk deel van het huidige Letland en het zuidelijk deel van het huidige Estland). Deze orde werd in 1237 opgenomen in de Duitse Orde, maar zij behield als Lijflandse Orde een zekere autonomie. Na de nederlaag in de Slag bij Tannenberg verloor de Duitse Orde een deel van haar macht. West-Pruisen werd na de Dertienjarige Oorlog in 1466, bij de Tweede Vrede van Thorn, gescheiden van Oost-Pruisen en onder de naam Koninklijk Pruisen door het Koninkrijk Polen ingelijfd. De Orde-staat werd luthers geseculariseerd na 1525. Het gebied van Oost-Pruisen heette sindsdien hertogdom Pruisen. Lijfland kwam na 1561 rechtstreeks onder het Pools-Litouwse Gemenebest en in 1621 onder Zweden. Het zuiden van het huidige Letland kwam ook in 1561 onder de Poolse kroon, maar behield als hertogdom Koerland en Semgallen zelfstandigheid. In 1721 kwam Lijfland onder de Russische tsaar, Koerland volgde in 1795. GeschiedenisHertog Koenraad van Mazovië riep in 1226 de hulp in van de ridderbroeders in de strijd die hij aan de noordgrens van zijn hertogdom voerde tegen de Pruzzen, een aan Litouwers en Letten verwante Baltische stammengroep, welke nog steeds het heidendom aanhing. Bij het Verdrag van Kruschwitz van 16 mei 1230 schonk de hertog de Duitse Orde het Kulmerland. Ook erkende hij de legitieme heerschappij van de Orde over al het land dat zij zou veroveren op de Pruzzen. In 1234 bevestigde paus Gregorius IX deze rechten. Hierbij zou de Orde uitsluitend aan het gezag van de paus onderworpen zijn, als kerkelijke staat. De Duitse keizer Frederik II reageerde hierop met de Gouden Bul van Rimini, geschreven in 1235 maar geantedateerd 1226, en wellicht een historische mythe[1] waarin hij deze zelfde gebieden als deel van het Duitse Rijk onderstelde.[2] De ridders bestonden uit vooral de jongere telgen van de adel in het Duitse Rijk, zogenaamd Heilige Roomse Rijk. Velen kwamen uit Westfalen, maar ook uit de westelijke delen van het Rijk, zoals Vlaanderen, Brabant, Bourgondië en Holland meldden zich ridders. Een bekende Hollandse edelman was in de 14de eeuw Dirk III van Brederode, die als zovelen niet intrad in de Orde maar wel deelnam aan haar strijd tegen de Pruzzische heidenen. Engelse en Schotse edellieden namen ook deel in wat beschouwd werd als een avontuurlijke kruistocht. De Orde stichtte in veroverd en gepacificeerd gebied in totaal 120 burchten, waarvan een twintigtal van aanzienlijke omvang, eerst langs de Weichsel en de Oostzeekust, te beginnen in 1231 bij Thorn, via Koningsbergen, en eindigend in 1252 in Memel. In het Pruzzische binnenland werd het net verdicht en hier zouden nog tot omstreeks 1400 burchten opgericht worden als steunpunten. LijflandTijdens de Lijflandse Kruistocht was Lijfland door de Orde van de Zwaardbroeders en de bisschop van Riga veroverd. In 1228 sloot de pauselijk legaat Willem van Modena een compromis tussen de bisschop en de orde, waarbij de orde twee derde en de bisschop een derde van het gebied in handen kreeg. In 1237 werd de Orde van de Zwaardbroeders opgenomen in de Duitse Orde. Deze nieuwe tak van de Duitse Orde heette officieel de Domus Sanctae Mariae Theotonicorum in Livonia en kortweg de Lijflandse Orde. Hiermee verkreeg de Duitse Orde een groot territorium van Dantzig tot Reval. Een verdere oostwaartse expansie, waarbij het oosters-orthodoxe Rusland onder het gezag van Rome gebracht zou moeten worden, werd in 1242 gestuit door Alexander Nevski in de Slag op het IJs, waarmee deze een legendarische Russische held werd. PruisenIn 1243 verdeelde Willem van Modena Pruisen in vier bisdommen: Kulm (Chelmno), Pomesanië (Pomezania), Ermland (Warmia) en Samland. Deze kwamen in 1255 onder het aartsbisdom Riga. Ieder bisdom kreeg ook wereldlijke macht. De Pruzzen werden na enkele heftige opstanden in 1281 definitief onderworpen. In deze strijd kwam een groot deel van de Pruzzen om het leven, of zij vluchtten naar de aan hen verwante Litouwers. Stamhoofden die zich onder het gezag van de Duitse Orde schikten, behielden hun positie. Zij zouden met de seculariseerde ridderschap de basis gaan vormen voor de latere Pruisische landadel (de Pruisische 'Junker'). Ongeveer tezelfdertijd als de gewelddadige pacificatie van het gebied ten oosten van de Weichsel (het latere Oost-Pruisen) raakte het gebied ten westen daarvan (het latere West-Pruisen, met als belangrijkste stad Danzig) verwikkeld in een strijd om de erfopvolging. Dit zogeheten Pommerellen stond onder gezag van een autochtone hertog wiens erfopvolgers steun zochten bij de omringende vorsten: de markgraaf van Brandenburg, de koning van Bohemen, de hertog van Groot-Polen, die zich weldra tot koning liet kronen, en de Duitse Orde. De overleden hertog had Brandenburg als zijn leenheer erkend en enkele erfopvolgers verkochten dit recht tegen een hoge som aan de Duitse Orde. De Poolse koning eiste het leenheerschap voor zichzelf op en verzette zich tegen deze transactie. In 1308 moest hij echter zijn belangrijkste steunpunt - de burcht bij Danzig - opgeven. Een jaar later nam de Orde de rest van Pommerellen in bezit en verhuisde de grootmeester van de Duitse Orde zijn zetel van Venetië naar de Marienburg, waar nog steeds een van de grootste gotische burchtcomplexen van Midden-Europa staat. Pas in 1343 schikte Polen zich bij de Vrede van Kalisch in de nieuwe verhoudingen. Daarna, in 1402, kocht de Orde de Neumark van Sigismund, de keurvorst van Brandenburg. In 1409 veroverde ze ook het Dobriner Land en dat bracht haar op het hoogtepunt van haar territoriale omvang. In 1346 werd het noordelijk deel van het huidige Estland als hertogdom Estland, door de koning Waldemar IV van Denemarken voor 19.000 mark aan de Duitse Orde verkocht. Na zware strijd met de Litouwers veroverden de ridders tussen 1345 en 1382 het noordwesten van het huidige Litouwen: Samogitië, hoewel zonder er hun macht blijvend te kunnen vestigen. Gedeeltelijke annexatie door PolenHet eerst zo succesvolle bestuur was niet flexibel en liep gaandeweg vast in rigiditeit en ondervond steeds meer tegenstand in de zich ontwikkelende grotere steden, zoals Thorn, Danzig en Elbing, welke naar autonomie streefden. Dat leidde tot een oorlog waarin de Poolse koningen, die al langer aanspraak maakten op het westelijk deel van de Orde-staat, hun kans grepen. Toen na een halve eeuw de machtsverhoudingen ten gunste van Polen veranderden, omdat Polen zich met Litouwen verenigde, zou een regelrechte strijd tussen de Orde en het nieuwe verenigde koninkrijk uitbreken. In de slag bij Slag bij Tannenberg (de Polen noemen deze plaats Grunwald) kwamen in 1410 de gegroeide tegenstellingen tot ontlading. Hoewel de nationale geschiedschrijving hier later een strijd van Duitsers tegen Polen in wilde zien, namen aan beide zijden ook veel op roem en buit beluste edelen en huursoldaten van beide partijen en uit omringende volkeren deel. Het Pools-Litouwse leger onder Wladislaus II behield de overhand maar zette deze niet om in een blijvende verovering. In de Eerste Vrede van Thorn mocht de Orde haar land weliswaar behouden maar dan wel tegen betaling van een zeer hoge som geld. Alleen Samogitië en het Dobriner land moesten weer afgestaan worden. Het deelgebied van de Lijflandse Orde vormde in 1419 met de bisschoppelijke gebieden in Lijfland de autonome Lijflandse Confederatie om zich beter tegen de Pools-Litouwse expansie teweer te kunnen stellen. Het gezagsverlies van de Orde en de opgelegde schattingen door Polen verslechterden de positie van de Orde die haar hoge schulden met belastingverhogingen bestreed. Weldra keerden de Pruisische steden zich af van de Orde om hun heil bij de Poolse koning te gaan zoeken. Dit had een Dertienjarige Oorlog (1453-1466) tot gevolg waarbij Polen gesteund werd door de opstandige steden Dantzig, Thorn en Elbing. Koning Casimir IV van Polen kon in de Tweede Vrede van Thorn de Duitse Orde dwingen het westen, dat wil zeggen Kulmerland, Neumark en Pommerellen met genoemde steden alsook haar bestuurscentrum, de Marienburg en een autonome provincie genaamd 'koninklijk Pruisen' (West-Pruisen) aan hem af te staan. Het veel armere oostelijke restant bleef onder gezag van de Orde. In dit Oost-Pruisen lag weer als een grote enclave het bisdom Ermland (Warmia) dat een bijzondere relatie met de Poolse koning aanging en in de komende eeuwen zou behouden. Het hoofdkwartier van de Duitse Orde verhuisde naar Koningsbergen. Secularisatie van het restant van de Duitse OrdestaatIn 1525 ging grootmeester Albrecht van Brandenburg-Ansbach uit het huis Hohenzollern tot de Reformatie over, huwde en veranderde het Pruisische deel van de Ordestaat in het erfelijke hertogdom Pruisen. Uit zijn nageslacht is het Pruisische koningschap ontstaan dat in de 17de eeuw zijn zwaartepunt naar het westen (Berlijn-Brandenburg) verlegde. De naam Pruisen ging daarbij over op Brandenburg-Pruisen. Het wereldlijk bezit van de Orde bestond toen nog uit Estland (het noordelijk deel van het huidige Estland), uit Lijfland (noordelijk Letland samen met het huidige zuiden van Estland) en uit Koerland (zuidelijk Letland), plus de kleinere gebieden in het Duitse Rijk. Zowel de meester van Lijfland als de Duitsmeester in Mergentheim maakten vervolgens aanspraak op het leiderschap van de Orde. De Duitsmeester werd uiteindelijk in 1527 de leider. Hij ging toen de titels Administrator des Hochmeistersamt und Deutschmeister voeren. Aan het gezag van de orde in Lijfland kwam in 1562 een einde, toen tijdens de Lijflandse Oorlog Rusland, Polen en Zweden delen ervan bezetten. De laatste meester van Lijfland, Godhard Kettler werd lutheraan, huwde en vormde in het overgebleven gebied het seculiere hertogdom Koerland en Semgallen onder Poolse soevereiniteit. KolonisatieHet gebied van de Duitse Orde werd op een voor de 13e eeuw uitzonderlijk rationele manier georganiseerd: een net van verkeers- en communicatiewegen met op regelmatige afstanden burchten (compturijen) als militaire en bestuurlijke steunpunten, waarin een modern aandoende ambtenarenkaste met strak omschreven plichten en bevoegdheden de dienst uitmaakte onder een centraal gezag in de Marienburg. Bij hun burchten werden kleine steden opgericht ter bevordering van handwerk en handel. Sommigen groeiden uit tot een zodanige omvang dat zij het toezicht van de burcht konden marginaliseren, tegen de prijs van een toenemende tegenstelling tot de Orde die tot haar ondergang zou bijdragen. De bevolking voor deze stedelijke vestigingen kwam uit het toenmalige Duitse Rijk, en dat omvatte ook het huidige Nederland en België. De naam van het stadje Preussisch-Holland getuigt daar nog van, of beter getuigde daarvan want in 1945 kreeg het stadje de Poolse naam Pasłęk. De autochtone bevolking van Oost-Pruisen was in de 13de-eeuwse oorlogen en in de pestepidemie van 1350 gehalveerd, maar zij werd aangevuld met boerenkolonisten uit het Duitse Rijk. Deze kolonisten kregen bijzondere voorrechten (persoonlijke vrijheid en voor een bepaalde aanvangstijd ook belastingvrijdom), als regel in eigen nieuw gestichte dorpen, maar nadat deze rechten weer grotendeels ingetrokken waren, vermengden zij zich met de oorspronkelijke Pruzzische bevolking. Het Pruzzisch, was in de 17de eeuw dan ook grotendeels verdwenen, ten gunste van de dialecten die de 'Duitse' kolonisten spraken: Nederduitse in het noordwesten en noorden, en Middelduitse in het zuidwesten. In het dunbevolkte oosten en zuiden was de kolonisatie van Duitstaligen veel minder intensief en werden als kolonisten Litouwse en Poolse bewoners van over de nabije grenzen aangetrokken. Toen pestepidemieën aan het begin van de 18e eeuw de bevolking opnieuw uitdunden, zocht het koninklijk Pruisische landsbestuur opnieuw naar kolonisten voor de ontvolkte steden in het oosten van het land. Daarvoor werden uit hun vaderland om godsdienstige redenen verdreven Franse hugenoten en lutherse Salzburgers gevonden. Als officiële taal van bestuur en kerk gebruikte de Orde haar specifieke variant van het Hoogduits en dat gebruik zou na haar opheffing door de Pruisische hertogen worden voortgezet. Litouws en Pools bleven in respectievelijk het oosten en zuiden van Oost-Pruisen talen van de zielzorg in de lutherse staatskerk. Daar, in het zogeheten Klein-Litouwen – met name in Memelland en op de Koerse Schoorwal (de Kurische Nehrung) – handhaafden zich op het platteland tot in de 20ste eeuw, maar sterk afnemend, het Litouws en het verwante Koers, terwijl in Mazoerië het Mazoers – een Pools dialect – langer de algemene omgangstaal bleef. Sinds 1870 werden deze taalminderheden in toenemende mate aan germanisering onderworpen en voor de verdrijving van de bevolking in 1944 en 1945 vormden de niet-Duitstaligen getalsmatig nog maar kleine minderheden. In tegenstelling tot de Pruisische gebieden vond er in de noordelijker gebieden (het Balticum) geen boerenkolonisatie plaats. Wel was er hierheen, dat wil zeggen naar Estland, Lijfland en Koerland, een gestadige instroom van handelaren en handwerkslieden naar de steden, uit met name Noord-Duitsland en de Nederlanden. In die steden werd dan ook aanvankelijk Nederduits gebruikt, en pas later kreeg het Hoogduits van de ridderschap de overhand als geschreven taal. Op het Estse en Letse platteland handhaafden zich de autochtone Estse en Baltische (Letse) talen en ook de lutherse kerk bediende zich daarvan. BronU. Ziegler, Geschichte des Deutschen Ordens, Keulen 2003. EnclavesTerritoriaal nauw verbonden met de Ordestaat maar administratief zelfstandig waren de wereldlijke bezittingen van een aantal prinsbisdommen.
Bronnen en noten
Zie de categorie State of the Teutonic Order van Wikimedia Commons voor mediabestanden over dit onderwerp.
|