Caracal (dier)
De caracal (Caracal caracal) is een slanke, middelgrote, niet gevlekte kat van 6–22 kg met een korte staart en lange oorpluimen. Het dier leeft afhankelijk van het leefgebied van verschillende prooisoorten, voornamelijk knaagdieren en vogels. De caracal komt voor in heel Afrika, het Arabische schiereiland, het Midden-Oosten, centraal en zuidwest-Azië tot in India. Hij leeft in droge bossen, savannes, struikgewas, heuvelachtige steppen en dorre bergachtige streken. De soort staat wereldwijd op de lijst van de IUCN als niet-bedreigde soort, ondanks dat er weinig bekend is over de populatieontwikkeling in het grootste deel van zijn verspreidingsgebied. Onder het CITES-verdrag, staan de Aziatische populaties in bijlage I en Afrikaanse populaties in bijlage II.[2] BeschrijvingDe kop-romplengte van een volwassen caracal is 61–106 cm, waarbij de grootste individuen uit Zuid-Afrika komen en de kleinste uit Israël en de Sahara. De heup staat is iets hoger dan de schoft van ongeveer 46 cm. De caracal heeft een staart van 18–34 cm, die recht naar beneden bungelt en relatief kort en robuust is in vergelijking met die van de meeste andere katachtigen. De meeste exemplaren hebben harige voeten, en dieren uit de Karakum-woestijn in Turkmenistan hebben stijve, borstelige haren onder de voeten. Alle voeten hebben vier teenkussens en zijn doorgaans 5–6 cm lang en 4–5 cm breed. Het gewichten van de volwassen dieren variëren tussen 5,8 en 22 kg afhankelijk van de regio en het geslacht. Volwassen mannetjes wegen gemiddeld 12,7 kg en de vrouwtjes 10,1 kg. De vacht van de caracal is egaal goudkleurig of roodbruin op de rug en dat verklaart de Afrikaanse naam rooikat. De buik heeft een crème vacht met oranje of bruine vlekken, en de binnenkant van de benen is bleek. De variatie in kleur binnen de soort is klein, maar vrouwtjes zijn over het algemeen iets lichter van kleur, net zoals dieren uit drogere streken. Melanistische individuen zijn waargenomen in Kenia en Oeganda. De dekharen zijn 15–30 mm lang. De vacht kan dikker worden in het koude seizoen. De kop is nogal hoekig en opvallend getekend. De ogen zijn gewoonlijk schitterend groen of geel, en soms blauw van kleur. De ogen zijn omlijnd door een kenmerkende donkere veeg, die van boven het oog naar beneden langs de traanlijn en de neus loopt. De caracal heeft een verlaagd bovenooglid. Dit zijn waarschijnlijk aanpassingen tegen verblinding door fel zonlicht. Op de kin, keel, bovenlip en rond de ogen is de vacht wittig. De ogen en lippen zijn vaak bekleed met zwart. De grote, spitse oren zijn tot 8 cm lang inclusief de pluimen. Er is gesuggereerd dat de opvallende oren een rol spelen bij de communicatie tussen soortgenoten.[2] AnatomieDe schedel van de caracal is 10–15 cm lang, hoog en afgerond, met een lange gehoorgang, een goed ontwikkelde kam over het midden van de kop en een sterke onderkaak. Het dier heeft maximaal 30, relatief grote, goed geëmailleerde tanden. Hij heeft grote, tot ongeveer 2 cm lange, conische hoektanden en de ruimte tussen de hoektanden en de voorste valse kiezen zorgt ervoor dat de hoektanden er langs kunnen schuiven en de bek volledig gesloten kan worden. Veruit de meeste volwassen caracals missen in de bovenkaak de tweede valse kiezen terwijl de ware kiezen zeer klein zijn. De tandformule van C. caracal is 3.1.2(3).13.1.2.1 × 2 = 28(30), dat wil zeggen zes snijtanden, twee hoektanden, vier of soms zes valse kiezen en twee ware kiezen in de bovenkaak en zes snijtanden, twee hoektanden, vier valse kiezen en twee ware kiezen in de onderkaak.[2] Aanpassingen aan de leefwijzeDe spiervezels van de caracal zijn drie keer krachtiger dan die van mensen. Dankzij de krachtige achterhand, kan de caracal verticaal meer dan 3 m in de lucht springen om vogels te vangen. Relatief grote poten met stijve haren aan de onderkant maken het eenvoudiger om op een zachte ondergrond, zoals zand, te bewegen en bieden bescherming tegen hete oppervlakken. De voorpoot heeft een vijfde teen, een zogenoemde hubertusklauw die nuttig is bij de jacht.[2] Verschillen met andere soortenDe caracal is een slanke, middelgrote kat met een korte staart en lange oorpluimen. Geen enkele andere Afrikaanse katachtige heeft duidelijke oorpluimen. De kleur van de vacht is uniform roodbruin in zuidelijk Afrika, maar kan in Azië en op het Arabische schiereiland chocolade zijn. De caracal komt in zuidelijk Afrika in hetzelfde gebied voor als de leeuw (Panthera leo), luipaard (Panthera pardus), cheeta (Acinonyx jubatus), serval (Leptailurus serval), Afrikaanse wilde kat (Felis lybica) en zwartvoetkat (Felis nigripes). Met het verspreidingsgebied van zijn nauwste verwant, de Afrikaanse goudkat is ook wel wat overlap, maar die soort komt alleen voor in vochtige regenwouden die de caracal mijdt. De caracal heeft driehoekige oren met zwarte rug en lange zwarte pluimen op de punt, de goudkat heeft kortere oren die zowel aan de voor- als aan de achterkant zwart zijn. De staart van de caracal is overal zandkleurig tot goudrood, hangt recht naar beneden en bereikt de hielen niet. De langere staart van de Afrikaanse goudkat heeft een zwarte punt waarvan de punt wegbuigt van het lichaam, waarbij het onderste deel van de staart de hielen wel bereikt.[2] TaxonomieIn 1761 beschreef Georges-Louis Leclerc de Buffon het dier in zijn Histoire Naturelle, généralle et particuliere, avec la Description du Cabinet du Roi. Tome IX onder de naam caracal, een verwijzing naar Karrah-kulak of Kara-coulac, de Turkse naam voor het dier, hetgeen betekent kat met zwarte oren. Andere volksnamen voor de caracal zijn African lynx, caracal lynx, desert lynx, karakal, red cat en red lynx in het Engels, en rooikat in het Afrikaans. De caracal kreeg in het jaar 1776 voor het eerst een wetenschappelijke naam, van de Duitse medicus en natuurvorser Johann Christian von Schreber, op basis van een exemplaar afkomstig van het Vorgebirge der guten Hofnung, waarmee hij waarschijnlijk de Tafelberg bij Kaapstad in Zuid-Afrika bedoelde. Hij noemde de soort Felis caracal. In datzelfde jaar beschreef de eveneens Duitse zoöloog Philipp Ludwig Statius Müller de caracal ook onder de naam Felis caracal, maar hij baseerde zich op een exemplaar afkomstig uit “Arabia”, waarschijnlijk de omgeving van Constantine in het huidige Algerije. In 1829 beschreef Johann Baptist Fischer drie subtaxa, namelijk F. caracal algiricus, F. caracal nubica en F. caracal bengalensis. Deze laatste naam was overigens niet beschikbaar omdat de Bengaalse tijgerkat al in 1792 de naam Felis bengalensis had gekregen van Robert Kerr. Ook Johann Andreas Wagner onderscheidde een vorm uit de Magreb die hij F. caracal var. algira noemde. In 1843 stelde de Britse zoöloog John Edward Gray voor om de soort te plaatsen in een nieuw geslacht Caracal. Hij stelde voor om Schreber's naam te vervangen door Caracal melanotis, een ongeldig voorstel omdat de soortnaam caracal al was gegeven aan het dier en in de zoölogie het is toegestaan dat de geslachtsnaam en soortnaam identiek zijn. In 1885 beschreef Alphonse Trémeau de Rochebrune een exemplaar uit het noorden van Angola en gaf de naam Lynx lucani. In 1892 stelde Paul Matschie zowel voor het eerst de huidige combinatie Caracal caracal voor, als dat hij de vorm uit de Magreb als eigen soort onderscheidde en deze Caracal berberorum noemde. In 1912 kwam Matschie kennelijk terug op het idee dat de caracal niet in het geslacht Felis thuis zou horen en onderscheidde hij verschillende vormen in het ondergeslacht Felis (Caracal), namelijk F. (Caracal) berberorum spatzi en F. (Caracal) berberorum medjerdae, beide uit Tunesië, F. (Caracal) nubicus corylinus uit Marokko, F. (Caracal) caracal schmitzi uit Israel, en F. (Caracal) caracal aharonii uit Irak. In 1921 beschreven Oldfield Thomas en Martin Hinton C. caracal poecilotis op basis van een exemplaar uit Niger. In 1926 voegde diezelfde Thomas daar nog C. caracal coloniæ uit Zuid-Africa aan toe. Austin Roberts meende in 1926 dat de caracal thuishoorde in het zelfde geslacht als de lynx en hij onderscheidde drie vormen, namelijk Lynx caracal roothi uit de Drakensbergen, L. caracal limpopoensis nabij de Limpopo rivier, en L. caracal damarensis uit Namibië. De Russische zoöloog Vladimir Georgievich Geptner beschreef in 1945 een vorm uit Turkmenistan onder de naam Felis (Caracal) caracal michaëlis.[2] Verwantschap en fossielenOnderzoek aan de overeenkomsten van het DNA heeft de verwantschap tussen de verschillende katachtigen verduidelijkt. De caracal is het meest verwant aan de Afrikaanse goudkat, en iets minder aan de serval. De onderstaande figuur is een weergave van de huidige inzichten in die verwantschap.[3]
De gemeenschappelijke voorouder van alle levende katten (familie Felidae) is ontstaan tegen het einde van het Eoceen. De moderne katachtigen ontstonden omstreeks 11 miljoen jaar geleden in Azië. De stamouder van de groep waartoe ook de caracal wordt gerekend arriveerde tussen de achtenhalf en vijfenhalf miljoen jaar geleden in Afrika. De oudste fossielen die aan deze groep worden toegeschreven zijn ongeveer 4 miljoen jaar oud en zijn gevonden in oostelijk en zuidelijk Afrika. Biometrisch onderzoek suggereert dat de fossielen van "Felis" issiodorensis, waarvan eerder werd aangenomen dat ze tot het geslacht Lynx zouden behoren, misschien beter op z'n plaats zijn in de groep van de caracal, Afrikaanse goudkat en serval.[2] GedragJachtDe caracal vertoont typisch katachtig jachtgedrag, waaronder besluipen en bespringen van de prooi. Kleine tot middelgrote prooien worden gedood met een beet in de nek, terwijl grotere prooidieren worden gedood met een beet in de keel. Van de caracal wordt gezegd dat het de snelste middelgrote katachtige is die prooien over korte afstanden kan inhalen. In gebieden met kleinvee komen vaak meer caracals voor dan in de omliggende natuurterreinen, vooral als grote predatoren, zoals luipaarden, afwezig zijn in het landbouwgebied maar wel voorkomen in de natuurterreinen. De caracal jaagt op verschillende prooien, vooral kleine zoogdieren, antilopen en vogels. In Afrika ten zuiden van de Sahara vormen kleine zoogdieren tot bijna 90% van het dieet. Zoogdieren zoals hazen, rotsklipdassen (Procavia capensis) en springhazen (Pedetes capensis) vormden ongeveer 95% van het dieet in het zuidelijke deel van de Vrijstaat van Zuid-Afrika. Knaagdieren zijn de meest voorkomende prooi van de caracal in het Kavir National Park nabij Garmsar in Iran. Analyses van uitwerpselen uit het Nationaal park Karoo hebben aangetoond dat knaagdieren de meest voorkomende prooi zijn. Naast kleine zoogdieren vormt de reebokantilope (Pelea capreolus) en de rotsklipdas een aanzienlijk deel van het dieet in de Karoo. Individuele caracals die daar leven doden ongeveer 15 klipdassen per jaar. Af en toe pakken caracals grotere prooien, waaronder volwassen gazellen en springbokken (Antidorcas marsupialis). Het dier is erg bedreven in het vangen van vogels, onder andere door tot 4 m hoog de lucht in te springen en vogels te vangen met hun voorpoten of ze, soms met meer tegelijk, uit de lucht te slaan. Als er overtollig voedsel over is, wordt voedsel in een boom of dichte struik bewaard voor later. Deze katachtige gebruikt vegetatie als dekking tijdens de jacht en trekt zich vaak terug in bomen als die er zijn. Vegetatie geeft overdag waardevolle schaduw en de caracal rust vaak onder struiken of in rotsspleten. Het dier gebruikt meer open gebieden tijdens de nacht terwijl de soort zich overdag in dichtere vegetatie ophoudt. Hoewel de caracal voornamelijk 's nachts actief is, mijdt het dier eerder de hoge temperaturen dan het daglicht, en heeft een voorkeur voor minder dan 20 °C. De activiteit overdag is groter op koele, bewolkte dagen. 's Nachts bewegen de dieren ook meestal sneller dan overdag. Mannetjes lopen dagelijks 5–15 km, vrouwtjes ongeveer de helft minder. Caracals in Namibië en andere landen ten zuiden van de Sahara hebben het hele jaar dezelfde grote territoria. Vrouwtjes bewegen langzamer als ze welpen bij zich hebben. Hoe sneller de planten in een bepaald gebied groeien, hoe meer plantenetende zoogdieren er voorkomen en hoe meer caracals in zo'n gebied leven. In de West-Kaap hebben vrouwtjes territoria van zo'n 7 km² en mannetjes variërend van 26 to 65 km², maar in Saoedi-Arabië zwierf een mannetje in de winter in een gebied van ruim 1100 km². In Zuid-Afrika is de overlap van de territoria van een of twee vrouwtjes met dat van een mannetje 80-100%, maar bij een geringer voedselaanbod zoals in Namibië slechts ongeveer 20%.[2] CommunicatieDe caracal heeft een goed reuk-, hoor- en gezichtsvermogen en vertrouwt op alle drie om te communiceren. Het vermoeden bestaat dat de prominente oorpluimen ook worden gebruikt voor communicatie. Als hij zich bedreigd voelt, draait en zwaait de caracal met z'n oren. Hij reageert op agressieve soortgenoten of andere bedreigingen door langzaam te naderen met het hoofd onder schouderhoogte. De oren zijn dan naar buiten gedraaid en de staart maakt schokkerige bewegingen. Is de dreiging ernstiger dan ontbloot de caracal de tanden, houdt de oren strak naar achteren en sist. De caracal kan verschillende geluiden maken, waaronder spinnen, grommen, sissen, blaffen, miauwen en een brul die lijkt op die van een luipaard. Contactoproepen bestaan grotendeels uit geblaf, getjilp en miauwen. Het dier communiceert ook met chemische signalen via urine en geur. De caracal heeft geurklieren in de wang en kin, bij de anus en tussen de tenen. Daarmee kunnen individuen hun territorium markeren en duidelijk maken dat ze krols zijn.[2] VoortplantingCaracal vrouwtjes paren vaak met meer dan één mannetje. Alvorens een vrouwtje te benaderen, zullen mannetjes geurvlaggen onderzoeken om er zeker van te zijn dat het vrouwtje krols is. Mannetjes vechten soms met elkaar om krolse vrouwtjes. In Israël paren vrouwtjes achter elkaar met meerdere mannetjes, waarbij de paringsvolgorde wordt bepaald door leeftijd en gewicht. Zodra een partner is gekozen, trekken mannetjes en vrouwtjes 3 of 4 dagen samen op voordat ze weer uit elkaar gaan, waarbij ze meerdere keren paren. De vrouwtjes verzorgen de jongen in hun eentje en jonge kittens worden soms door mannetjes gedood, waardoor het vrouwtje soms opnieuw krols wordt. Vrouwtjes nestelen in oude holen van stekelvarken, in bomen, struikgewas of rotsspleten en bekleden het nest met veren en haar. In de West-Kaap worden de meeste caracals geboren tussen december en maart. Mannetjes verspreiden zich op 60–90 km afstand van geboortegebieden, terwijl vrouwtjes minder ver trekken en hun territoria overlappen vaak met die van hun moeder. Caracal vrouwtjes worden geslachtsrijp tussen 7 en 12 maanden en mannetjes tussen 9 en 14 maanden. Mannetjes beginnen echter meestal pas met paren als ze tussen de 18 en 20 maanden oud zijn, omdat oudere, dominante mannetjes met territoria die meer voedsel opleveren hen van de paring afhouden. Vrouwtjes beginnen waarschijnlijk pas met paren als ze 14 maanden oud zijn en kunnen tot op 18-jarige leeftijd nog jongen krijgen. Vrouwtjes worden meerdere keren per seizoen krols en cycli duren 1 tot 6 dagen. De eisprong vindt alleen plaats als het vrouwtje voldoende gewicht heeft, en mannetjes produceren wellicht daarom het hele jaar zaad, maar de voortplanting staat meestal op een laag pitje in de winter. De voortplanting is afgestemd op de populatie-omvang van de prooisoorten, met een piek wanneer de vegetatie, en dus de prooisoorten het hardst groeien. Het voortplantingsseizoen verschilt dus van plaats tot plaats, waarbij gewoonlijk slechts één enkel nest per jaar wordt geproduceerd. In gevangenschap kan de caracal zich echter het hele jaar voortplanten met een uitgesproken geboortepiek in de zomer. De paring duurt meestal kort en de draagtijd is ongeveer 80 dagen. Nesten worden meestal met 1 jaar gescheiden, maar opeenvolgende nesten kunnen ongeveer 10 maanden uit elkaar liggen. Nesten bevatten meestal 2-4 welpen, maar er zijn maximaal zes jongen per worp.[2] OntwikkelingDe welpen worden blind geboren en openen hun ogen na 6-10 dagen. De oren liggen bij de geboorte plat op het hoofd en gaan na een maand rechtop staan, als de pluimpjes op de oren ongeveer 1 cm lang zijn. De welpen gaan vanaf 4-6 maanden na het spenen met hun moeder mee om te jagen en vanaf dat moment komen hun hoektanden door. De jongeren verlaten het territorium van hun moeder als ze tussen 9 en 12 maanden oud zijn. Eenmaal volwassen heeft de caracal een gemiddelde levensverwachting van 10 jaar in het wild, maar in gevangenschap levende individuen kunnen tot 19 jaar oud worden.[2] VerspreidingDe caracal heeft een groot verspreidingsgebied van het zuidelijkste puntje van Afrika tot het Arabische schiereiland, het Midden-Oosten en Turkije, oostwaarts tot centraal India en noordwaarts tot Kazachstan en Turkmenistan. Het is wijd verspreid over het Afrikaanse continent, met uitzondering van de regenwouden rond de evenaar en in het kerngebied van de Sahara. De caracal komt voor in de drogere regio's van Centraal-Azië, en ook in Zuidwest-Azië en India. Het is aanwezig in de bergketens van de Sahara-woestijn en zijn randgebieden, waaronder de Adrar des Iforas in het noordoosten van Mali, Ahaggargebergte en Tassili n'Ajjer in het zuidoosten van Algerije en de Sahara Atlas in het noordwesten van dat land, en de Aïr-bergen in Niger. In Egypte is de caracal alleen bekend uit de oostelijke woestijn en de noordelijke en zuidwestelijke Sinaï. In Turkije is het aanwezig in het zuidwesten van het land, met name op de schiereilanden Datça en Bozburun. In Iran is de caracal aanwezig in het midden en oosten van het land. De aanwezigheid van de caracal is twijfelachtig in de savannegebieden van het Congo-bekken, ten noorden van de Congo-rivier en in het centrum van de Sinaï. Van alle negen ondersoorten zijn afzonderlijke verspreidingsgebieden beschreven: C. c. caracal komt voor in oostelijk en zuidelijk Afrika, C. c. algira in Noord-Afrika, C. c. damarensis in heel Namibië, C. c. limpopoensis ten noorden van de provincie Transvaal, C. c. lucani in de graslanden van het zuidoosten van Gabon, C. c. michaelis in woestijngebieden van de Kaspische Zee en oostwaarts naar de Amu Darya-rivier, C. c. nubica van oostelijk Kameroen en noordelijk naar de Nubische woestijn, C. c. poecilotis in West-Afrika, en C. c. schmitzi in Turkije, Palestina, Iran en India. De caracal komt nog steeds voor in het grootste deel van zijn historische verspreidingsgebied in Afrika, maar aan de randen is er veel gebied verloren gegaan. Met name in Noord- en West-Afrika is de caracal lokaal uitgeroeid in gebieden waar veel veeteelt is. In Afrika is naar schatting ongeveer 40% van het historische verspreidingsgebied verloren, is de populatiedichtheid afgenomen waar hij nog wel voor komt en is de verspreiding versnippert in drogere leefgebieden. De caracal komt echter nog het meest voor in Zuid-Afrika en Namibië, waar het zich zelfs lijkt uit te breiden, mogelijk als gevolg van de jacht op de zadeljakhals door boeren. In Azië blijft het leefgebied van de caracal versnipperd en beperkt door strenge winters, waarbij de Himalaya als een natuurlijke barrière fungeert die uitbreiding verder naar het noorden verhindert.[2] PopulatiedichtheidIn Turkije komen minder dan 2 individuen per 100 km² voor, terwijl in West-India de dichtheid ongeveer 5 individuen per 100 km² is. De caracal komt in heel Zuid-Afrika voor in hoge dichtheden, vooral in het zuiden en westen met naar schatting 23-47 individuen per 100 km². De gemiddelde jaarlijkse aanwas in zuidelijk Afrika wordt geschat op 8-15%.[2] Interactie met de mensDe caracal wordt in dierentuinen gehouden en met succes in gevangenschap gefokt. Zowel Amerikaanse als Europese dierentuinverenigingen hebben fokprogramma's. In het verleden werd de caracal gebruikt als jachtkat door de heersende klasse in Iran, India, Egypte en Syrië. Dat de oude Egyptenaren religieuze betekenis hechtten aan deze soort blijkt uit enkele gemummificeerde exemplaren in de graven van farao's. Uit het hele verspreidingsgebied zijn meldingen bekend dat caracals soms kleinvee of jongvee grijpen, maar waar voldoende wild aanwezig is, wordt daar sterk de voorkeur aan gegeven.[2] Bronnen, noten en/of referenties
|