Architectura et Amicitia
Architectura et Amicitia (Architectuur en vriendschap), afgekort tot A et A, is een Nederlands architectuurgenootschap gevestigd in Amsterdam met als doel het samenbrengen van architecten en personen uit aanverwante vakgebieden, om van elkaar op de hoogte te blijven en elkaar te inspireren door middel van excursies, lezingen en tentoonstellingen. GeschiedenisOprichtingArchitectura et Amicitia werd op 23 augustus 1855 opgericht in café 'De stad Breda' aan de Warmoesstraat in Amsterdam door, onder andere, de aannemer G.F. Moele Bergveld, de opzichter F.W. van Gendt en de architecten H.P. Vogel, J.F.J. Margry en H. Molemans.[1] Het initiatief kwam van de 26-jarige architect J.H. Leliman, die, geïnspireerd door zijn ervaringen in het buitenland, tot een beter onderling contact tussen jonge architecten wilde komen. Bovendien moest A et A een alternatief bieden voor de officiële en ouderwetse Maatschappij tot Bevordering der Bouwkunst. Tijdens de eerste vergadering op 17 september 1855 werd Moele Bergveld als dagelijks voorzitter gekozen. Niet lang na de oprichting werd de eerste prijsvraag uitgeschreven, stelde een bibliothecaris een leesportefeuille met 'bouwkunstige' boeken, losse illustraties en tijdschriften samen en werden er lezingen en kunstbeschouwingen gehouden. De bestuursleden van de MijBB, waaronder I. Warnsinck, A.N. Godefroy en J. van Straaten, werden tot ereleden benoemd. Zij schonken boeken en tijdschriften aan A et A en jureerden prijsvraagontwerpen. Daarnaast werden tijdelijke onderzoekscommissies ingesteld, zoals in 1856 de 'Commissie voor de coördinatie van het opmeten en tekenen van oude gebouwen met kunstwaarde. StijlenstrijdEind 1856 gaf Henricus Martinus Tétar van Elven, de ontwerper van het voetstuk van Naatje van de Dam, een lezing bij A et A, waarin hij de toepassing van gotische principes in de bouwkunst vurig verdedigde. Alberdingk Thijm, die de gotiek vereenzelvigde met de katholieke emancipatie, maakte hieruit op dat A et A zich in zijn kamp bevond. De leden van A et A reageerden echter furieus en uit de hierop volgende 'stijlenstrijd' kwam naar voren dat A et A een liberaal en onafhankelijk standpunt innam. In 1857 vond de eerste tentoonstelling van A et A plaats in Arti et Amicitiae met werk van J.A. Rooseboom, J.F. Margry en H. Molemans. In 1857 stelde Leliman een vragenbus in, die bedoeld was voor discussies. Uit één van de ingediende vragen – in hoeverre is het gevoel voor het schone van invloed op de zedelijke beschaving der mensen? – blijkt hoe serieus men de toepassing van de juiste stijl nam. Ook hielden de leden zich rond deze tijd bezig met het zoeken naar een eigentijdse, nationale bouwkunst. In 1860 was P. van Hoogstraten kort dagelijks voorzitter, opgevolgd door Leliman. A et A was ook maatschappelijk actief. Zo was het in 1862 betrokken bij de oprichting van de eerste Amsterdamse ambachtsschool, waar enkele A et A leden tot de eerste leraren behoorden, en besteedde Leliman aandacht aan het tekort aan goede en goedkope arbeiderswoningen. In 1864 deed de landelijke prijsvraag voor het Museum Koning Willem I, het latere Rijksmuseumgebouw, opnieuw een 'stijlenstrijd' ontbranden. Die strijd werd gevoerd door aanhangers van het classicistische ontwerp van W.C. van der Wayen Pieterse en J.Ph. Koeleman enerzijds en het neogotische ontwerp van P.J.H. Cuypers, waarbij de voorkeur van het grootste deel van de A et A-leden uitging naar het classicistische. A et A had tot ver in de jaren 1880 een voorliefde voor het (Hollands) classicisme van Jacob van Campen en vooral de Hollandse renaissance van Hendrick de Keyser als nationale bouwstijl. Het animo onder de leden voor de vereniging is in de begintijd erg slecht. Vergaderingen worden nauwelijks bezocht en het zijn steeds dezelfden die lezingen geven. In 1865 stelde J. Olie een boete van ƒ 0,50 in voor leden die niet minstens één keer per jaar een lezing of kunstbeschouwing hield. Ter gelegenheid van de 500e vergadering in 1867 schreef Leliman een prijsvraag van ƒ 100,- uit voor een museum 'voor bouwkundige tekeningen, modellen en fragmenten van gebouwen'. Omdat niemand hierop reageerde werd deze prijsvraag in 1868 met een jaar verlengd. In 1868 werd de 19-jarige J.L. Springer, zoon van gemeentearchitect Willem Springer, lid van de vereniging. Hij was in 1871 secretaris en van 1872-1874 voorzitter. In 1870 werd onder leiding van Olie een begin gemaakt met de Albums voor Bekroonde Ontwerpen. Na 1870 groeide het aantal leden. In 1871 georganiseerd de vereniging een eerste excusie naar de nieuwe spoorbrug van Culemborg. In 1873 werd onder voorzitterschap van Springer de vragenbus weer in ere hersteld, nadat deze zo'n tien jaar geleden in onbruik was geraakt. Omstreeks 1870 was er een vacuüm ontstaan in het architectuuronderwijs in Amsterdam, nadat de afdeling bouwkunst van de Koninklijke Academie van Beeldende Kunsten was verplaatst naar de Polytechnische School in Delft. Daarom startte A et A in 1875 met haar eigen cursussen, die zeer succesvol waren. In 1876 werd een feestcommissie samengesteld ter ere van het 20-jarig lustrum van de vereniging. De commissie werd echter al na twee weken ontbonden, toen bleek dat zij zich baseerde op een foutief jaartal in een van Lelimans toespraken en men dus één jaar te laat was. In 1876 aanvaardde Cuypers het A et A-erelidmaatschap. In 1877 vond ter gelegenheid van de 700e vergadering een tentoonstelling van de belangrijkste prijsvraagontwerpen vanaf de oprichting plaats. In dat jaar werden ook 'buitenleden', personen die buiten Amsterdam woonden, toegelaten, waardoor de financiële situatie van de vereniging aanzienlijk verbeterde. In 1878 discussieerden leden over het uitbreidingsplan van J.J. Kalff: Plan Kalff. Een groot aantal leden vond echter dat stedenbouwkunde niet tot het werkgebied van A et A behoorde. Wel was er interesse voor stedenbouw op kleine schaal, zoals de profilering van een straat. In 1880 werd het 25-jarig jubileum van A et A twee dagen lang gevierd. Op 22 augustus vond een excursie per stoomboot plaats via Muiden en Weesp naar Ouderkerk. Sommige leden werden echter zo dronken, dat erelid Cuypers, die het woord voerde, al in Weesp aan wal ging en de trein naar huis nam.[2] Tijdens een gezamenlijk diner de volgende dag werd een proefaflevering van het Album voor Bekroonde Ontwerpen gepresenteerd, dat in 1881 ook daadwerkelijk gedrukt werd.[1] Om het aanzien van A et A in de samenleving te vergroten, werd de vereniging in 1881 gereorganiseerd. Ook werd geprobeerd rechtspersoonlijkheid te verkrijgen.[3] In 1882 werd A et A een genootschap. In 1883 werd De Opmerker het orgaan van A et A. Begin 1883 werd ook een lokaal in Maison Stroucken aan de Marnixstraat in Amsterdam feestelijk in gebruik genomen.[4] Voor de in 1883 door de gemeente Amsterdam uitgeschreven prijsvraag voor een nieuwe beurs werd de door A et A voorgestelde prijsvraagprocedure overgenomen. Wel was er veel kritiek op de jurering. Jurylid I. Gosschalk zou een te eenzijdige voorkeur voor Cuypers' 'Officieele Stijl' hebben.[5] A et A was ook kritisch ten opzichte van Cuypers' Rijksmuseum, maar op de tentoonstelling ter gelegenheid van het 30-jarig bestaan, die van augustus tot en met september 1885 plaatsvond, en die zeer goed werd bezocht, was Cuypers ruim vertegenwoordigd. In 1886 nam A et A deel aan de grote tentoonstelling in het kader van het 100-jarig bestaan van de Koninklijke Academie van Kunsten in Berlijn. Deze eerste buitenlandse tentoonstelling kreeg lovende kritieken in de pers. Later dat jaar ontstond er opnieuw wrijving tussen A et A en Cuypers. Ditmaal omdat Cuypers en De Stuers zich bemoeiden met het Academiegebouw in Utrecht.[6] In 1887 kreeg A et A-lid en gemeentearchitect A.W. Weissman de opdracht een beursgebouw te ontwerpen, waarover een lovende recensie verscheen in De Opmerker. Maar toen bleek dat Weissman deze zelf had geschreven, trad Springer uit protest af als voorzitter en redactielid en zag Weissman zich genoodzaakt zijn lidmaatschap op te zeggen. Op verzoek van de leden keerde Springer niet lang daarna weer terug. In 1888 werden de banden met architectuurverenigingen Bouwkunst en Vriendschap uit Rotterdam, Architectura uit Den Haag en de Groningse Vereniging ter Bevordering van Bouwkunst aangehaald, onder meer door het houden van gemeenschappelijke tentoonstellingen.[7] Dat jaar werd ook W. Kromhout redacteur van het tijdschrift De Bouwmeester. In 1889 stelde Kromhout voor een Prix de Rome voor architectuur in te stellen. Dit idee viel in goede aarde en kreeg bijval van de MBB. In 1890 vond er een discussie binnen het genootschap plaats over de vraag of het Paleis op de Dam opnieuw als stadhuis in gebruik moest worden genomen.[8] Omdat het paleis te klein is voor een modern stadhuis dachten sommige leden enkele functies onder te brengen in al bestaande gebouwen erachter aan de Nieuwezijds Voorburgwal. De doorbraak van de Raadhuisstraat in 1895 en de aanleg van het postkantoor van C.H. Peters doorkruisten deze plannen. Vanaf 1890 gaf A et A in samenwerking met Bouwkunst en Vriendschap en Architectura het geïllustreerde tijdschrift De Architect uit. VernieuwingIn 1891 gaf Kromhout de lezing 'Tout à l'Égout' (alles naar het riool), een pleidooi tegen de neostijlen, waarmee hij de mening van veel jonge A et A-leden vertolkte. De omverwerping van de bestaande maatschappij en het streven naar socialisme, zouden, volgens Willem Cornelis Bauer, ook leiden tot een vernieuwing in de kunst. Later dat jaar werd ter gelegenheid van het 7e lustrum een tentoonstelling geopend in een speciaal hiervoor gebouwde 'schildersloods' op het gedempte Damrak. Tijdens het daaropvolgende feest kondigde Springer zijn aftreden als voorzitter aan, wegens zijn vertrek naar het buitenland het volgende jaar. Verder vond in 1891 ook een discussie plaats over de stadsuitbreiding van Amsterdam, waar A et A de vrees uitsprak voor fantasieloze schaakbordpatronen.[9] In 1892 werd Springer opgevolgd door J. Ingenohl en op 7 januari 1893 verscheen onder redactie van A et A het eerste nummer van De Architect, dat zich richtte op de jonge architect. Later dat jaar ook werd Ingenohl als voorzitter opgevolgd door H.G. Jansen, om twee jaar later opgevolgd te worden door Willem Kromhout. Kromhout trad in 1896 echter alweer af, omdat het hem niet lukte de leden te activeren. Vlak voor zijn vertrek introduceerde hij echter nog het aspirant-lid, om zo jonge architecten zo vroeg mogelijk bij het genootschap te betrekken. Kromhout werd opgevolgd door Jos.Th.J. Cuypers. Tegen die tijd was de mening van A et A ten aanzien van zijn invloedrijke vader, P.J.H. Cuypers, 180° gedraaid. Zijn manier van werken werd niet meer gezien als een terugverlangen naar de Middeleeuwen, maar een pragmatische oplossing voor moderne problemen. Deze koerswijziging is niet vreemd, omdat A et A in de jaren 90 gedomineerd werd door medewerkers van het bureau van Cuypers, zoals H.W. Mol, K.P.C. de Bazel, J.L.M. Lauweriks en J. Stuyt. In 1897 werd ook de eerste vrouw lid van het genootschap: C.E. Gruntke.[10] Joseph Cuypers was zeer actief binnen het genootschap. In 1898 organiseerde hij een excursie naar het door zijn vader gerestaureerde Kasteel de Haar, waar maar liefst 150 A et A-, Bouwkunst en Vriendschap- en MBB-leden aan deelnamen. In 1898 namen A et A en de MBB werd ook zitting in de 'commissie van advies voor het beoordelen van bouwontwerpen op gemeenteterreinen'. In feite was dit de eerste schoonheidscommissie in Nederland.[11] In 1899 drong A et A met diverse andere organisaties er bij het Rijk op aan de afdeling bouwkunst weer naar Amsterdam te verplaatsen. Het Rijk wil de Polytechnische School in Delft echter eerst een kans geven zich te verbeteren. In 1899 begonnen Lauweriks en De Bazel hun beroemd geworden Vâhanacursus.[12] Kromhout greep in het feestnummer van Architectura, uitgegeven ter gelegenheid van de eeuwwisseling, de kans de balans op te maken m.b.t. de ontwikkeling van de moderne architectuur. Hij spreekt daarin de hoop uit dat de jugendstil met zijn 'modern gebrachte zeewierkronkelingen' snel voorbij zou gaan. Wegens de door Kromhout en Jansen uitgevoerde verbouwing van het American Hotel kwam het genootschap die periode samen in Hotel Parkzicht. In 1901 gaf niet de erevoorzitter, maar Cuypers een feestrede ter gelegenheid van het 9e lustrum, een zoveelste bewijs van Cuypers' aanzien binnen het genootschap als vader van de moderne architectuur. 1901 was ook het jaar waarin de woningwet werd ingevoerd, maar hierop werd nauwelijks gereageerd. H.J.M. Walenkamp riep A et A daarom op het goede voorbeeld te geven en de strijd aan te gaan met projectontwikkelaars. Later dat jaar werd H.P. Berlage voorzitter.[12] In 1902 suggereerde de eerste secretaris, L.H.E. van Hylckama Vlieg, een A et A-huisstijl. Hiervoor werd Lauweriks als betaald redacteur aangesteld. Ook was er sprake van een toenemende samenwerking met de MBB. Zo verzorgden ze in 1902 gezamenlijk een inzending voor de Tentoonstelling voor moderne decoratieve kunsten in Turijn en brachten beide organisaties tijdens de opening van de Koopmansbeurs op 27 mei 1903 hulde aan architect H.P. Berlage. In 1904 vertrok Lauweriks naar Düsseldorf en werd opgevolgd door L. Zwiers.[12] Ter gelegenheid van het 10e lustrum in 1905 werd een grote 'A et A-tentoonstelling van bouw-, beeldhouw- en schilderkunst' georganiseerd in het Stedelijk Museum. Tijdens de feestelijke ochtendvergadering spoorde de latere burgemeester van Amsterdam, J.W.C. van Tellegen, de architecten nogmaals aan ook aandacht te besteden aan woningbouw. L. Simons raadde hen aan dit bij de invulling van Berlages uitbreidingsplan van Amsterdam uit 1904 te doen. Toch was A et A niet aanwezig op het gezondheidscongres in Amsterdam, waar antwoord gezocht werd de vraag: 'Op welke wijze kan op het standpunt der woningwet de bouw van arbeiderswoningen worden bevorderd?'. In 1906 zegde de gemeente, na lang aandringen van het genootschap, toe een prijsvraag uit te schrijven m.b.t. de herinrichting van de Dam, en werd het door A et A ingediende pre-advies inzake Internationale Prijsvraagreglementen op het 7e Internationale Architecten Congres in Londen in behandeling genomen. Ondertussen ging het financieel niet best met het genootschap, waardoor Kromhout een nieuwe categorie leden introduceerde: leden-donateurs. Slechts enkele leden meldden zich echter aan. In 1906 ook gaf het gemeentebestuur A et A en de MBB opdracht een Damprijsvraag uit te schrijven. Het jaar daarop stelde ze ƒ 3.500,- beschikbaar voor deze prijsvraag, die in 1908 plaatsvond.[13] Omstreeks 1907 werden steeds meer leden lid van meer specialistische organisaties, zoals de Algemene Nederlandse Bond voor Opzichters en Tekenaars en de Vereniging van Ambachts- en Nijverheidskunstenaars. Daarom riep Kromhout in november 1907 op tot meer samenwerking tussen al deze nieuwe organisaties. Ook hekelde Kromhout het bestuur, waardoor het uiteindelijk opstapte en Kromhout opnieuw voorzitter werd. Ondanks deze interne moeilijkheden is de tentoonstelling van de 80 jaar geworden Cuypers in het Stedelijk Museum een doorslaand succes. In 1908 had Amsterdam na een afwezigheid van zo'n 40 jaar weer haar eigen architectuuropleiding, toen Kromhout en anderen de afdeling Voortgezet en Hoger Bouwkunst Onderricht (VHBO) oprichtten. Het doel van het VHBO was in feite hetzelfde als dat van A et A: elkaar onderwijzen in architectuur.[14] Op 29 februari 1908 richtten belangrijke A et A-leden als De Bazel en Kromhout de Bond van Nederlandse Architecten (BNA) op, die opkwam voor de vakbelangen van de architect. In 1909 nam Kromhout feestelijk afscheid als voorzitter, vanwege zijn aanstelling als hoogleraar aan de Academie van Beeldende Kunsten en Technische Wetenschappen in Rotterdam. Hij werd opgevolgd door H.A.J. Baanders. Het orgaan van het genootschap, Architectura, ging vanaf 1909 ook aandacht besteden aan de actualiteit. Wegens het grote aantal activiteiten van het genootschap in de periode 1908-1917 werd in 1910 G.J. Rutgers aangesteld als betaald algemeen administrateur. Ook werd hij directeur van de 'N.V. Maatschappij tot Exploitatie van het Plaatwerk De Architect' en redactielid van Architectura. Omstreeks deze tijd richtten de Utrechtse A et A leden daar een club op. In 1911 gaf Richard Roland Holst voor zowel het VHBO als A et A een lezing, waarin hij pleitte voor een ruime toepassing van monumentale schilderkunst in de architectuur. Jan de Meyer gaf een lezing over het ontwerpen op geometrische basis. H.A.J. Baanders probeerde aan te tonen dat rieten dakbedekking — in veel gemeenten destijds verboden, omdat men het te brandgevaarlijk achtte — wel degelijk veilig was. Veel architecten wilden graag riet toepassing in met name villa's om deze een landelijk karakter te geven en beter aan te laten sluiten bij de omgeving.[15] In 1910 werd, om misstanden bij prijsvragen tegen te gaan, de Permanente Prijsvraagcommissie (PPC) opgericht. Haar eerste advies was niet deel te nemen aan prijsvragen voor arbeiderswoningen, omdat het prijzengeld meestal onder de maat is. A et A vond echter dat de architect het maar met minder prijzengeld moest doen, omdat woningbouwverenigingen verstandig met hun budget om moesten gaan. Bovendien waren dit soort prijsvragen een kans om de woningbouw te vernieuwen. In 1912 riep directeur van Publieke Werken van Amsterdam, Arie Keppler, de A et A-leden op nu toch echt tot actie moesten overgaan om het woningbouwprobleem in Amsterdam op te lossen, zeker in verband met de aanstaande staduitbreiding. In 1913 sprak hij de leden opnieuw toe en maande hen tot bescheidenheid door zich ondergeschikt te maken aan de stedenbouwkundige. In 1912 moest het genootschap voor haar archief een extra ruimte huren in Hotel Parkzicht. Een groot aantal leden vond het echter beter dit archief onder te brengen in een architectuurmuseum.[16] Het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog had grote gevolgen voor het genootschap. Het tijdschrift Architectura moest vanwege papierschaarste het aantal pagina's drastisch terugbrengen en veel jonge leden werden gemobiliseerd. Bovendien kwam het bouwbedrijf vrijwel tot stilstand, waardoor veel architecten zonder werk kwamen te zitten. In 1914 verhuisde A et A naar het gebouw van de firma Heystee & Co. aan de Herengracht. Dat jaar werd G.J. Rutgers opgevolgd door P. van der Kamp als directeur van de N.V. tot Exploitatie van het Plaatwerk De Architect en trad de schoonheidscommissie in zijn geheel af na compleet genegeerd te zijn door het college van B & W over J.J. van Nieukerkens ontwerp voor een Koloniaal Instituut.[17] Het twaalfde lustrum in 1915 werd vanwege de oorlog ingetogen gevierd. Er was veel aandacht voor volkshuisvesting en integratie van de kunsten. In 1916 volgde Jan Gratama Paul de Jongh op als voorzitter. Ook werd er op 18 december 1916 een nieuw bestuur gekozen bestaande uit J.M. van der Mey, J.F. Staal, C.J. Blaauw, P. Vorkink, M. de Klerk en H.Th. Wijdeveld. Deze verjonging zorgde ervoor dat A et A bijna synoniem werd voor de Amsterdamse School. In 1916 werd De Bazel aangesteld als adviseur voor de bebouwing aan de zojuist verbrede Vijzelstraat. In 1917 werd op initiatief van Wijdeveld een nieuwe categorie leden geïntroduceerd: de afgevaardigde leden. Deze categorie, bestaande uit talentvolle en ervaren leden, moest ervoor zorgen dat het genootschap zich meer ging richten op de esthetische kan van de bouwkunst en moest datgene uitdragen wat A et A onder kwaliteit verstond. Ook werd het aantal ledenvergadering flink teruggebracht, werd de bibliotheek aan de MBVA geschonken en werden de vragenbus en de leesportefeuille, die 'zeer suf en het inkijken niet waard is', afgeschaft. Ook vond Wijdeveld dat het tijd was voor een nieuw tijdschrift. Dit nieuwe tijdschrift, Wendingen, dat vanaf 1918 verscheen, moest net als de afgevaardigde leden zorgen voor meer kwaliteit en dienen als inspiratiebron voor alle leden. Op die manier moest A et A de esthetische belangen van de architect behartigen, terwijl de BNA de materiële belangen behartigde. De uitgave van Wendingen was echter zo duur, dat een eenmalige bijdrage van de leden moest worden gevraagd.[18] In 1919 wist Berlage De Bazel over te halen na 20 jaar weer voorzitter van A et A te worden. Voorzitters
Tijdschriften verbonden aan Architectura et Amicitia
Boeken, overige uitgaven
Externe linksBronnen, noten en/of referenties
|