Altirhinus
Altirhinus is een geslacht van ornithischische dinosauriërs, behorend tot de groep van de Euornithopoda, dat tijdens het vroege Krijt leefde in het gebied van het huidige Mongolië. De enige bekende soort is Altirhinus kurzanovi. Vondst en naamgevingIn 1952 werd de soort Iguanodon orientalis benoemd op grond van fragmenten gevonden in Mongolië. In 1981 vond Sergej Koerzanov tijdens de Sovjet-Mongoolse Paleontologische Expeditie in de provincie Dornogovĭ bij Hüren-Doech een gave schedel die hij aan I. orientalis toewees. In 1996 echter concludeerde de Brit David Bruce Norman dat de fossielen van I. orientalis niet-diagnostisch waren en de soort dus een nomen dubium. Daarom benoemde hij in 1998 voor de schedel een aparte soort: Altirhinus kurzanovi. De geslachtsnaam is een combinatie van het Latijnse altus, "hoog", en het Klassiek Griekse ῥίς, rhis, "neus", een verwijzing naar de enorme gezwollen neusgaten. De soortaanduiding eert Koerzanov. Het holotype, PIN 3386/8, is gevonden in lagen van de Hüren-Doechformatie die dateert uit het Aptien-Albien. Het bestaat uit de linkerhelft van een schedel. Verder zijn nog andere schedels en skeletfragmenten aan de soort toegewezen. Het holotype werd aangetroffen samen met delen van de handen, voeten, de schoudergordel en het bekken. Een tweede specimen omvatte een meer fragmentarische schedel, samen met ribben, wervels en een voorpoot. Een derde, kleiner, exemplaar bestond uit delen van de ledematen en een reeks van vierendertig staartwervels. De formatie leverde ook twee fragmentarische skeletten van jonge dieren op. Deze zijn later benoemd als het aparte geslacht Choyrodon. BeschrijvingAltirhinus is vrij groot dier maar ook tamelijk lichtgebouwd. Gregory S. Paul schatte in 2010 de lichaamslengte op zesenhalve meter, het gewicht op 1,1 ton. Zeer opvallend bij Altirhinus is de vorm van de snuit waarnaar ook de naam verwijst. Vlak voor de oogkas begint te schedel omhoog te lopen, culminerend in een hoogste punt aan de achterzijde van de neusgaten. Daarna kromt het bovenprofiel vrij steil naar beneden, doorlopend in een zeer lage overhang van de snuitpunt. Bij een volledige sluiting van de kaken moet de bovensnavel tot onder het niveau van de onderkant van het middengedeelte van de onderkaak gereikt hebben. De voorkant van de onderkaak kromt echter ook naar beneden zodat de ondersnavel nog bij de bovensnavel kan aansluiten. Toch is het mogelijk dat ook bij een dichte muil er nog een doorlopend gat van de ene kant naar de andere zichtbaar was tussen snavel en wangen want de tandrij van de bovenkaak blijft naar voren toe veel meer horizontaal lopen; pas voor de voorste tand buigt de kaaklijn abrupt naar beneden in een curve die parallel loopt aan de snuit. De snavel heeft zo iets van een nijptang weg. De functie daarvan is onzeker. De hoge kromme snuit wordt gevuld door gigantische neusgaten. De vlezige neusgaten waren vermoedelijk veel kleiner dan de benige. Het orgaan is wel verklaard als een resonantiekamer om geluiden voort te brengen ten behoeve van de communicatie binnen de soort. De snuit is vrij smal. De achterkant van de schedel is tamelijk recht en de oogkas is rechthoekig. Norman heeft in een 1998 een diagnose opgesteld die Paul in 2007 aangepast heeft om tot een vernieuwde lijst van onderscheidende eigenschappen te komen. Het voorste deel van de schedel, voor de oogkas, is verlengd tot 160% van de lengte van het achterdeel van de schedel door rekking van de maxilla, de maxillaire tak van de praemaxilla en het achterdeel van de neusbeenderen. Het deel van de onderkaak voor de processus coronoides is minder dan vijf maal zo lang is de minimale hoogte ervan. De praemaxilla en het neusbeen vormen een grote neuskam. De praemaxilla steekt aanzienlijk beneden de tandrij van de bovenkaak uit. De maxillaire tak ervan is matig hoog. De fossa antorbitalis, de verlaging die alles is wat er nog van de grote schedelopening is overgebleven, is klein. Het traanbeen is lang en raakt het neusbeen. Er is geen secundair os palpebrale. Het onderste slaapvenster is matig groot. de achterste tak van het jukbeen is lang. Het quadratojugale is hoog. Het quadratum is kort, over de dwarse zijde gemeten smal en heeft een rechte schacht. De opening in de zijkant van het quadratum zit hoog en er is geen opstaande richel aan de bovenste achterkant. Er is in het horizontale vlak maar een klein hiaat tussen de tandrij en de snavel. De bovenkaak heeft zesentwintig tandposities, de onderkaak vierentwintig. Bij verschillende tanden is een derde generatie vervangingstanden in aangroei. Het schouderblad is smal met een versmalling in het midden en heeft een nauwe onderkant met een vrij hoge processus acromialis. De deltopectorale kam van het opperarmbeen is laag geplaatst en matig van omvang. De hand is nauw; de duimstekel en de andere handklauwen zijn matig groot. Het darmbeen heeft een robuust voorblad met een sterk gebogen onderkant; het blad als geheel is hoog. De processus praepubicus is matig hoog. Kenneth Carpenter wist in 2010 nog wat kenmerken van het darmbeen te bepalen. Het achterblad is kort en versmalt achteraan tot een afgeronde punt en een duidelijke tussenruimte met het aanhangsel voor het zitbeen; dit laatste loopt aan de zijkant bovenaan niet breed uit in het blad. Het voorblad mag dan scherp naar beneden buigen, er blijft een wijde tussenruimte met het aanhangsel voor het schaambeen. De zijrichel van het blad heeft een opvallend driehoekig uitsteeksel. FylogenieAltithinus is basaal in de Iguanodontoidea geplaatst en staat vermoedelijk boven Iguanodon in de stamboom en dus in de Hadrosauroidea. Een mogelijk kladogram is het volgende:
Literatuur
|