WoonschoolEen woonschool is in Nederland een geplande woonbuurt waar probleemgezinnen onder toezicht werden gehuisvest en heropgevoed tot modelburgers - althans, dat was de bedoeling. Nadat in 1902 de Woningwet van kracht werd, kregen woningbouwverenigingen subsidies van het rijk om woningwetwoningen voor arbeiders te realiseren. Ook gaf de Woningwet gemeentebesturen de bevoegdheid om krotten onbewoonbaar te verklaren en te ontruimen. Hierdoor kwamen veel krotbewoners op straat te staan. Deze bewoners vonden niet gemakkelijk nieuw onderdak, veel van hen vertoonden gedrag dat als 'ontoelaatbaar', 'onmaatschappelijk' of 'asociaal' bestempeld werd, wat in de woningen van de woningbouwverenigingen niet meer werd getolereerd. Voor deze 'onmaatschappelijken' - waaronder ook mensen met grote huurachterstanden - werden zowel in de jaren twintig van de 20e eeuw, als na de Tweede Wereldoorlog woonscholen opgericht. Woonscholen waren wijken, veelal gebouwd aan de randen van de grote steden. Dat was anders dan in de 19e eeuw, toen werden 'onmaatschappelijken' juist ver buiten de steden opgevangen, voornamelijk in de koloniën van de Maatschappij van Weldadigheid. Opzet en praktijkEen woonschool was geen school, maar een wijk. In het midden van de wijk stond in veel gevallen een buurtgebouw, de eigenlijke woonschool. Hier bevond zich meestal ook het centrale badhuis. In een woonschool kregen de bewoners begeleiding op het gebied van het huishouden, budgetteren, persoonlijke hygiëne en (voor de mannelijke bewoners) het afzien van alcohol. Direct om het centrale plein woonden de gezinnen die intensieve begeleiding nodig hadden. De bewoners waren onderverdeeld in klassen, van asociaal tot kansrijk, met kansrijk werd bedoeld dat ze kans maakten om in een reguliere wijk te gaan wonen. De meest asociale bewoners woonden in het midden van de woonbuurt, dicht bij de woonschool, de 'betere' gezinnen woonden aan de buitenranden. Het was de bedoeling dat de bewoners steeds verder naar de rand van het complex verhuisden. Als het daar goed ging, kon men terugkeren in de maatschappij. In de praktijk werkte het concept van de woonschool nauwelijks, vaak werden bewoners er eerder slechter dan beter van omdat slecht gedrag elkaar leek te versterken. Bovendien kregen bewoners van een als woonschool aangemerkte buurt vaak een stigma opgeplakt, wat hen zeker niet hielp uit hun achterstandsituatie te komen. Mensen uit woonscholen konden door het stigma moeilijk aan werk en andere huisvesting komen. In een woonschool was alle inspanning gericht op heropvoeding van de bewoners, maar ook buiten de woonscholen oefenden gemeenten en bouwverenigingen controle uit op bewoners. In 1930 waren in Nederland 111 'woningopzichteressen' werkzaam. In 1933 beschreef de Amsterdamse sociaal-psychiater dr. Arie Querido de woonschool Zeeburgerdorp in Amsterdam. Hij maakte onderscheid tussen drie groepen bewoners:
In zijn studie naar de maatschappelijke omstandigheden en geestelijke gesteldheid van de bewoners kwam Querido tot de conclusie dat erfelijke factoren geen rol hoefden te spelen bij de onmaatschappelijkheid van bewoners. Zijn mening stond lijnrecht tegen die van de toentertijd populaire eugenisten die als reden voor 'onmaatschappelijkheid' erfelijke factoren aanwezen. Naoorlogse ontwikkelingNa de Tweede Wereldoorlog kregen ook de voormalige rijksevacuatiekampen voor oorlogsslachtoffers een nieuwe bestemming. Deze kampen werden "Gezinsoorden voor Moeilijk Opvoedbare Gezinnen" genoemd. In totaal waren er negen gezinsoorden, veelal geïsoleerd gelegen in bossen en landelijke gebieden van Drenthe en Overijssel: Ruinen, Linde, Ter Arlo, Echten, Schaershoek, Boomhof, Molengoot, Drakenburg en het Ronde Huis. Ook in deze gezinsoorden stond heropvoeding centraal. De meeste bewoners woonden er niet vrijwillig, het waren bewoners die door de gemeente als asociaal waren aangemerkt en tegen hun zin 'gedeporteerd' werden naar de gezinsoorden. Een aantal door de bombardementen dakloos geworden Rotterdammers kon na de oorlog nergens meer terecht en woonden ook in de gezinsoorden. Zo was Kamp Molengoot in Hardenberg eerst een onderkomen voor arbeiders, die in het kader van de zogenaamde werkverschaffing ontginningswerkzaamheden uitvoerden voor de Heidemaatschappij. Vanaf 1942 werden er joden gehuisvest, daarna Rotterdamse evacués en na de oorlog eerst NSB’ers en later door het Ministerie van Maatschappelijk Werk geplaatste maatschappelijk onaangepaste gezinnen. Tussen 1961 en 1970 was het kamp, onder de naam Gezinsoord Overijssel, een woonschool voor asocialen uit de hele provincie. In veel gemeenten was het in de jaren vijftig en zestig van de twintigste eeuw ook gebruikelijk probleemgezinnen bij elkaar in een bepaalde wijk te huisvesten waardoor toezicht op de gezinnen gemakkelijker was, maar er toch een zekere menging met de overige bevolking plaatsvond. De bewoners kregen een huurbijdrage of toeslag en maatschappelijke begeleiding. In Amsterdam werd onder andere de toeslagwijk Het Molenkwartier in het stadsdeel Geuzenveld-Slotermeer gebouwd. In totaal werden er ongeveer 200 woningen gebouwd, onder andere in de Cornelis Outshoornstraat en de Burgemeester van Leeuwenlaan. In deze laatste straat woonden de Tokkies toen deze familie in 2002 landelijke bekendheid kreeg. Ambtelijk worden deze buurten in Amsterdam ook wel als A-wijken aangeduid. Jaren 60: emancipatie en opbouwwerkIn de jaren zestig veranderde de aanpak en richtte de overheid zich meer op de emancipatie van de bewoners, de woonscholen met hun strenge toezicht verloren hun functie. Een studie van de socioloog Herman Philip Milikowski was voor veel hulpverleners in die tijd een symbool voor de gewijzigde inzichten. Hij publiceerde in 1961 een studie met de veelzeggende titel: Lof der onaangepastheid: een studie in sociale aanpassing, niet-aanpassing en onmaatschappelijkheid. In diezelfde periode werd de term 'onmaatschappelijk' taboe, probleemgezinnen vielen niet meer onder streng toezicht, ze moesten emanciperen en vooral 'geholpen' worden, het welzijnswerk deed z'n intrede. Dit idee was afkomstig uit de Verenigde Staten waar het community organisation heette, in het Nederlands vertaald als opbouwwerk. Deze omslag werd door de rijksoverheid erkend door de wijziging van de tot begin jaren zeventig gebruikte regeling voor 'gespecialiseerd gezins- en wijkwerk' in de regeling 'opbouwwerk in bijzondere situaties' (O.B.S.). Het accent werd daarbij verschoven van een individuele benadering naar een meer groepsgerichte (community) benadering. Volgens de nieuwe inzichten moesten probleemgezinnen niet meer geïsoleerd wonen, maar gemengd tussen 'gewone' gezinnen en de hele buurt moest betrokken worden bij de emancipatie van de 'asocialen'. De spil in zo'n wijk werd gevormd door een wijkcentrum dat werd opengesteld voor alle bewoners. De opbouwwerkers bleven hun aandacht echter richten op de probleemgezinnen. Het experiment met gemengde wijken en wijkcentra had, zeker in het begin, niet overal een even gelukkig verloop. Beide bewonersgroepen mengden lang niet altijd, ze vermeden en wantrouwden elkaar vaak. 21e eeuwOp het einde van de 20e eeuw trad er een kentering op en werden probleemgezinnen weer actief door hulpverleners benaderd. Deze vorm van hulpverlening werd bemoeizorg genoemd. In het begin van de 21e eeuw kwam het idee van de woonschool weer terug in de vorm van container- en laatstekanswoningen en de gezinscoach. Zo plaatste de gemeente Kampen in 1993 vier containerwoningen, bedoeld voor extreme overlastgevers. In het Amsterdamse stadsdeel Westerpark werd in 2007 het project Skaeve Huse, scheve huizen naar Deens voorbeeld, geopend. De Algemene Woningbouw Vereniging (AWW), Woonstichting De Key en de daklozenopvang HVO-Querido zijn de initiatiefnemers van dit lokale project voor extreme overlastgevers. Ook het idee van menging van verschillende bevolkingsgroepen keerde weer terug of beter: is nooit weggeweest. Mengen van onder- en middenklasse was een van de pijlers van het grotestedenbeleid en is ook weer een van de speerpunten binnen de vogelaarwijken, daartoe worden in wijken duurdere koopwoningen en sociale woningbouw in één wijk gebouwd. Voorbeelden van woonscholen
Zie ookExterne links
Bronnen, noten en/of referenties
|