Wetenschappelijk racisme

Waarom was racisme in de wetenschap vroeger heel gewoon? - Universiteit van Nederland

Wetenschappelijk racisme, soms ook wel biologisch racisme genoemd, is de overtuiging dat er wetenschappelijk bewijs bestaat dat rassendiscriminatie, raciale superioriteit of raciale inferioriteit ondersteunt of rechtvaardigt. In de wetenschap was onderscheid in menselijke rassen met name aan het einde van de achttiende en gedurende de negentiende eeuw algemeen aanvaard maar is tegenwoordig achterhaald als een pseudowetenschap door inzichten in moderne erfelijkheidsleer.

Classificatie

Zie Menselijk ras voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Classificatie in de academische wereld werd lange tijd gedomineerd door het aristotelisme, de filosofische leer gebaseerd op de werken van de oud-Griekse filosoof Aristoteles (384–322 v.Chr.). Deze brede leer probeerde een volledig wereldbeeld te schetsen en bood veelomvattende verklaringen voor de natuurkundige wereld. Deze indeling van Aristoteles hield lang stand. Onder meer de filosoof en kosmoloog Giordano Bruno (1548 - 1600), politiek filosoof Jean Bodin (1530-1596), geograaf Bernard Varenius (1622 - 1650/1651), botanicus John Ray (1627 – 1705) en filosoof François Bernier (1620 - 1688) kwamen met classificaties van mensen. De wetenschappelijke methode kreeg echter in de Moderne Tijd (na 1800) steeds meer navolging.

Linnaeus

De vier mensensoorten volgens Linnaeus in 1735

De invloedrijkste wetenschappelijke onderverdeling van de mens kwam van de zoöloog en plantkundige Carl Linnaeus. Deze publiceerde in 1735 de eerste uitgave van zijn boek Systema naturae waarin hij het planten-, dieren- en mineralenrijk indeelde in biologische klassen. In de classificatie werd ook de mens - naast andere dieren - vermeld bij de viervoetigen als het geslacht Homo. Linnaeus verdeelde de mens in vier soorten op niet-alfabetische volgorde naar continent en huidskleur: H. Europaeus albesc. (de Europese witte mens), H. Americanus rubesc. (de Amerikaanse rode mens), H. Asiaticus fuscus (de Aziatische bruine mens) en H. Africanus nigr. (de Afrikaanse zwarte mens). De tiende druk van 1758 had bij wat ondertussen Homo sapiens was geworden, een iets andere indeling en benamingen. Ook werden in deze uitgave twee mythische mensensoorten gevoegd, de Homo monstrosus (de monsterlijke mens) en de Homo ferus (de wilde mens)

Naar Hippocrates' temperamentenleer gaf Linnaeus elke soort ook een temperament, de Amerikaan cholericus, de Europeaan sanguineus, de Aziaat melancholicus en de Afrikaan phlegmaticus. Verder gaf hij enkele eigenschappen voor elke soort, maar het gebruikte neolatijn maakt niet duidelijk of dit de fysiek of de moraal zou moeten zijn.[1] Amerikanen zouden geleid worden door gewoonten, Europeanen door rites, Aziaten door meningen en Afrikanen door willekeur.

Buffon

Georges-Louis Leclerc de Buffon wijdde in Histoire naturelle uit 1749 een lang essay aan de variëteit onder mensen en maakte daarbij onderscheid tussen vier rassen, net als Linnaeus op geografische gronden. In Variétés dans l'espèce humaine beschreef hij hoe de verschillen bij de vele volkeren waren ontstaan door klimatologische omstandigheden, het klassieke idee dat door Montesquieu opnieuw onder de aandacht was gebracht. Anders dan Linnaeus zag hij die toestand niet als onveranderlijk. Hij stelde dan ook dat de Hottentotten uiteindelijk blank zouden worden als ze maar lang genoeg in Denemarken zouden wonen. Zijn terminologie liep nogal uiteen; zo sprak hij zowel van 'la nation tartare' als van 'cette race tartare'. Hoewel hij la race noire onderscheidde, achtte hij het noodzakelijk om daarbinnen op basis van vergelijkende anatomie ook verschillende rassen te onderscheiden (de diviser des noirs en différentes races). Daar was hij weinig complimenteus over:

De Moren zijn vrij klein, mager, zien er slecht uit en zijn geestrijk en verfijnd; de Negers daarentegen zijn groot, fors, goedgebouwd, maar onnozel en zonder vernuft.[2] Buffon was degene die de aandacht van de Lumières verschoof naar een aparte wetenschap gericht op de mens, daarbij ingaand tegen de heersende religieuze opvattingen.[3]

Blumenbach

De vijf rassen volgens Blumenbach in de derde druk uit 1795 van De generis humani varietate nativa:
Tungusae, Caribaei, Feminae Georgianae, O-taheitae en Aethiopissae

Johann Friedrich Blumenbach, een andere belangrijke pionier van de biologische antropologie, promoveerde in 1775 op De generis humani varietate nativa. Hij kwam daarin, net als Linnaeus, op geografische gronden tot vier menselijke variëteiten. De West-Aziaten, Noord-Afrikanen, Lappen en Eskimo's vielen in de eerste druk onder Europa; in de derde druk vielen de laatste twee onder Azië. Op basis van de tweede reis van James Cook kwam Blumenbach in 1779 in Handbuch der Naturgeschichte tot vijf rassen, naast het Kaukasische, het Mongoloïde, het Ethiopische en het Amerikaanse ras ook het Maleise ras. Deze onderverdeling zou samenhangen met de verschillende manieren van voedselproductie, namelijk landbouw, visserij, jacht en veeteelt.

Net als Buffon hing Blumenbach de degeneratietheorie aan die stelde dat alle rassen dezelfde oorsprong hadden, maar dat er door klimatologische omstandigheden bij de niet-Europeanen degeneratie was opgetreden. Hij zag dat niet als racistisch en gaf hoog op over de capaciteit van Afrikanen.[4] Hij zelf prees onder meer violist Andreas Freydig, astronoom Benjamin Banneker, schrijvers Ignatius Sancho, Gustavus Vassa (Olaudah Equiano) en Phillis Wheatley en de theoloog Jacobus Capitein. Blumenbach bekritiseerde zijn collega's Meiners en Sömmerring die de Afrikanen als een minderwaardig ras beschouwden. Deze opvattingen kregen echter nauwelijks aandacht; dit in tegenstelling tot zijn classificatie die lange tijd toonaangevend bleef. Dat hij niet vrij was van racisme bleek uit zijn beoordeling van het Kaukasische ras. Hij beschouwde dat naar den Europäischen Begriffen von Schönheit an Gesichts- und Schädelform die bestgebildeten Menschen.

De daguerreotypen van slaven van Agassiz moesten Blumenbachs stelling over de minderwaardigheid van Afrikanen ondersteunen

Naast Blumenbach waren er ook anderen die tot een eigen classificatie kwamen. Julien-Joseph Virey stelde dat er twee rassen waren, blank en zwart, en zes onderrassen. Georges Cuvier telde drie rassen, James Cowles Prichard zeven naties en Louis Agassiz zag acht domeinen en daarmee samenvallende mensensoorten.[5][6][7] Bory kwam zelfs tot vijftien rassen en Desmoulins tot zestien.[8]

Daar waar deze wetenschappers de term ras gebruikten, was dit op de vrijblijvende manier van de achttiende eeuw. Cuvier verdedigde de Afrikanen aanvankelijk tegen de beeldvorming van Meiners en Sömmerring, maar twijfelde tien jaar later niet over de anatomische en intellectuele verschillen.

Naast classificeren werd binnen de natuurlijke historie ook een hiërarchie aan de verschillende onderscheiden rassen toegekend. Het vastleggen van een ordening van mensen en dieren kende een lange geschiedenis die met de scala naturæ zeker tot Aristoteles terugging. In het christendom had de mens altijd bovenaan de hiërarchische ladder gestaan. Tijdens de verlichting werd deze ladder langzaam ontdaan van het goddelijke (theologische) aspect.

Camper

Tijdens de Verlichting werd ook steeds meer bekend over mensapen, onder meer door anatomen als Petrus Camper. Camper wist aan te tonen dat de mens verschilde van de mensapen en stelde dat er daarmee geen evolutionaire continuïteit was, ingaand tegen de toetssteen van Hume. Ook wees Camper polygenisme af, de mens was volgens hem een enkele soort. Naarmate het gezag van de Bijbel in deze zaken afnam, werd een evolutionaire continuïteit echter als steeds waarschijnlijker aangenomen. Zo zag Jean-Baptiste de Lamarck een evolutie naar bipedie als mensapen gedwongen zouden zijn uit de bomen te komen.[9] Zo mengden de ideeën over de hiërarchie van dieren en die van mensen zich en werd de hypothese geopperd dat Afrikanen een schakel zouden zijn van mensaap naar mens in een lineaire evolutie. Zo voorzag Jacob Elisa Doornik deze mogelijkheid.

Erfelijkheid

Darwin

Waar er in de eerdere scala naturæ nog een onoverbrugbare kloof tussen mens en dier was, bleek met de publicaties door Charles Darwin van On the Origin of Species in 1859 en The Descent of Man in 1871 dat evolutie een continuüm inhield.[10] Darwin maakte meer racialistisch onderscheid.[11] On the Origin of Species van Darwin was weliswaar van grote invloed, maar in de antropologie werd zijn theorie van evolutie anders toegepast, meer in lijn met het idee van lamarckiaanse evolutie zoals uiteengezet door Lamarck in zijn Philosophie zoologique uit 1809. Volgens deze theorie zouden tijdens het leven verworven karakteristieken doorgegeven worden aan het nageslacht. De ideeën van sociaal darwinisme waren vooral afkomstig van Spencer, die aannam dat er geen sprake was van toeval, maar dat evolutie een doel heeft, een telos, naar een steeds complexere samenleving. Morgan en Tylor waren belangrijke vertegenwoordigers van het idee dat samenlevingen niet elk hun eigen ontwikkeling doormaakten, maar dat er sprake was van een universeel geldende ontwikkeling. Morgan onderscheidde in Ancient Society uit 1877 drie fases, van primitiviteit via barbaarsheid naar beschaving.

Haeckel

Ernst Haeckel populariseerde de ideeën van Darwin in Duitsland, maar hing ook het sociaal darwinisme aan. Waar Darwin een monogenetische evolutie van de mens zag met een oorsprong in Afrika, baseerde Haeckel zich op taalkundige August Schleicher met zijn polygenetische hypothese dat verschillende taalgroepen waren ontstaan uit spraakloze oermensen. In Die Natürliche Schöpfungsgeschichte uit 1868 kwam hij met verschillende stambomen waaronder die van de mens. Daarin maakte hij onderscheid tussen de Wollhaarige (Ulotriches) en de Schlichthaarige (Lissotriches) mens. De wolharige mens zou een veel lager ontwikkelingsstadium kennen en veel dichter bij apen staan dan bij mensen met gewoon haar. Zo kwam hij tot een stamboom met bovenaan Berbers, Joden, Romeinen en Duitsers en onderaan Papoea's, Khoikhoi en Aborigines.[12]

Craniometrie en frenologie

Hoewel de ideeën van Darwin en daarvoor Linnaeus, Blumenbach en Camper niet uitgesproken racistisch waren en Camper zich had uitgesproken tegen de slavenhandel, gingen die nuances verloren in wat zich ontwikkelde tot het wetenschappelijk racisme. De hiërarchische onderverdelingen van Linnaeus, Blumenbach en Darwin dienden daarin als onderbouwing van de blanke superioriteit, terwijl de craniometrie van Camper zich uitbreidde tot de frenologie, waarbij aan de hand van de afmetingen van schedels uitspraken werden gedaan over karaktereigenschappen van hele bevolkingsgroepen. Hoewel Friedrich Tiedemann de ideeën van Cuvier aanhing, kwam hij op basis van anatomisch onderzoek tot de conclusie dat de hersenen van Afrikanen niet verschilden van Europeanen, daarmee ingaand tegen de heersende opvatting dat Afrikanen intellectueel inferieur zouden zijn.[13] Hij was echter een uitzondering en zo ontstond een pseudowetenschap waarbij de eigenlijke boodschap van werken zoals die van Linnaeus en Darwin verloren ging en werden elementen ervan selectief gebruikt.

Robert Knox was een anatoom die zich onder meer met evolutie bezighield en daarbij de saltatie-variant met sprongsgewijze veranderingen aanhing. Knox was een abolitionist en antikolonist die protesteerde tegen de wrede onderdrukking van de inheemse bevolking door de Afrikaners. In 1850 publiceerde hij The Races of Men, waarin het dan heersende beeld naar voren kwam dat ras een bepalende factor was van cultuur, gedrag en karakter.[14] Knox stelde dat de vele conflicten in Europa een raciale oorzaak hadden. Elk ras zou sterke en zwakke punten hebben en daarbij dikte hij deze vermeende raciale kenmerken aan. Ook bij Knox was ras ruim gedefinieerd, Scandinaviërs, Kelten, Slavoniërs en Sarmaten zag hij als aparte rassen. Hij rekende zichzelf tot de Saksen, een volk dat vrij boers zou zijn.[15] Volgens Knox stonden de donkere rassen dusdanig ver van de Saksen dat vijandigheid onvermijdelijk zou zijn. Vooral de Kelten moesten het ontgelden en hij deinsde er niet voor terug om etnische zuiveringen aan te moedigen ten tijde van de Ierse hongersnood.[16]

Zijn onderzoek naar schedels bracht Franz Joseph Gall tot cranioscopie en frenologie, waarmee hij meende karaktereigenschappen te kunnen afleiden uit knobbels op de schedel. Hoewel frenologie nog geruime tijd beoefend zou worden, ondervond het ook in die tijd al kritiek als pseudowetenschap. Zij die een Europese superioriteit voorstonden, haalden er echter ook bruikbare aanwijzingen uit. Frenoloog George Combe stelde in The Constitution of Man dat om tot de grootste perfectie te komen er begonnen moest worden met goede kiemen, daarmee vooruit lopende op de eugenetica. Daarnaast zou de vorm en grootte van de hersenen bepalend zijn voor de kwaliteiten van mensen en hierbij zouden nationale kenmerken meespelen.[17] De hersenen van hindoes en indianen zouden inferieur zijn en dit zou te merken zijn bij kinderen uit gemengde huwelijken.

Carl Gustav Carus meende niet in de valkuil van frenologie te stappen en zich te beperken tot cranioscopie, maar in werkelijkheid deed hij uitspraken over karaktereigenschappen op basis van schedelobservaties die veel weg hadden van frenologie. In 1849 kwam Carus met een rassentheorie met drie volkeren. Net als zijn vriend Goethe behoorde hij tot de romantici en net als Goethe onderscheidde hij de Wohlgeborene en hun tegenhangers. De Europeanen en Arabieren waren de dagvolkeren en alleen deze zouden cultuurdragend zijn. De nachtvolkeren waren de Afrikanen en de schemervolkeren waren de Aziaten en de indianen. De schemervolkeren zouden wel tot cultuur in staat zijn, maar dan alleen onder invloed van de dagvolkeren.[18]

De hiërarchie van rassen volgens Indigenous Races of the Earth van Josiah C. Nott en George Gliddon

Antropoloog en slavenhouder Josiah C. Nott en George Gliddon bouwden voort op het werk van Samuel George Morton met Types of Mankind uit 1854. Hierin verdedigden zij een polygenetisch standpunt waarbij elk ras superieur zou zijn in de eigen omgeving. In Indigenous Races of the Earth uit 1857 kwamen zij tot een hiërarchie van rassen.

Gobineau

Arthur de Gobineau refereerde in Essai sur l'inégalité des races humaines (Verhandeling over de ongelijkheid van de menselijke rassen) uit 1853-1855 aan Carus. In dit werk verhaalde hij dat gunstige natuurlijke omstandigheden niet tot superieure culturen hadden geleid, maar dat superieure rassen deze tot stand hadden gebracht. Ook Gobineau zag drie rassen – blank, geel en zwart – waarbij volgens Gods wil het blanke ras over de grootste schoonheid en intelligentie zou beschikken. Door rassenvermenging waren er volgens Gobineau echter uit de drie rassen achtendertig onderrassen ontstaan. Dit zou afbreuk doen aan de superieure cultuur en deze degeneratie was daarom ongewenst. Van de onderrassen zou het Arisch ras nog de grootste raszuiverheid kennen, maar tot ondergang gedoemd zijn bij verdere vermenging waarmee de vorming van een Europees wereldrijk gepaard ging. Daarbij combineerde Gobineau ras met sociale klasse, waarbij de bestaande sociale orde zou zijn ontstaan nadat een dominant ras een samenleving veroverd had op een ander ras. Het dominante ras zou daarna de adel vormen en het onderworpen ras het proletariaat. De bourgeoisie zou gevormd zijn door vermenging van die twee rassen. Voor een antirevolutionair als hij was dit klassenonderscheid belangrijker dan het raciale verschil. Hij verweet de antropologen van die tijd dan ook te gemakkelijk verbanden te leggen tussen apen en Afrikanen. Zijn houding tegenover de Joden varieerde. Enerzijds was er bijna een filosemitisme in zijn beschrijving van het joodse volk als een vrij, sterk en intelligent volk dat miscegenatie wist te voorkomen. Anderzijds zag hij de joodse invloed op de Arische cultuur als verderfelijk en neigde hij later naar een antisemitische houding. Bij Gobineau stamden de Arisch relatief zuivere Hellenen af van Titanen die Griekenland veroverd zouden hebben op de inheemse bevolking, mogelijk Kelten of Slaven, waarbij die laatsten zowel blank als geel bloed zouden hebben. Vermenging tussen die groepen zou de Thraciërs hebben opgeleverd. De Grieken zouden verder invloeden hebben van:[19][20]

in 1885 waarschuwde Gobineau met Ce qui se fait en Asie voor het vermeende gele gevaar en met de Chinees-Franse Oorlog ontstond hernieuwde belangstelling voor zijn werk. In Frankrijk vond de ondergangsprofetie van Gobineau echter weinig weerklank en Alexis de Tocqueville was het hartgrondig oneens met zijn vriend.[21] De minachting voor de medemens die uit de ideeën van Gobineau sprak, zag Tocqueville alleen maar kwaad brengen.[22] Hij stelde dan ook dat er te veel verschil van inzicht was om nog een zinvolle discussie te kunnen hebben.[23] Dat weerhield Tocqueville er niet van om de stijl van het boek te prijzen en dat het een erudiet werk was voor hen die de revolutie moe waren en wensten dat de ideeën van Gobineau waarheid bevatten.[24]

Het wetenschappelijk racisme werd voorafgegaan door een christelijk proto-racisme, bijvoorbeeld op het Iberisch Schiereiland met het concept van de limpieza de sangre ofwel zuiverheid van bloed. Dit evolueerde met de inzichten van de verlichting, de opkomst van de wetenschappelijke methode en het overwicht van het Westen, dat de ontdekkingsreizen en kolonisatie mogelijk maakte. Het monogenisme van de Bijbel kon steeds minder goed in overeenstemming worden gebracht met de observaties van vreemde volkeren en zo ontstonden heterodoxe visies van polygenisme zoals die van Isaac La Peyrère, waarin Adam niet de voorvader van alle mensen was. Paradoxaal genoeg golden daarbij de waarden van de verlichting op het gebied van gelijkheid niet voor niet-Europeanen.

Superioriteit

Het militaire overwicht dat het mogelijk maakte om op de ontdekkingsreizen inheemse volkeren te onderwerpen, versterkte het idee van superioriteit. Met de wetenschappelijke vooruitgang groeide ook het vooruitgangsgeloof. De philosophes – de intellectuelen van de verlichting – stelden dat de westerse wereld een bepaalde mate van volwassenheid had bereikt, iets waarvoor rond die tijd het begrip beschaving in zwang kwam. Het idee van vooruitgang was breed gedragen en in vele werken werden voorbeelden benoemd. Turgot stelde in Les avantages que la religion chrétienne a procurés au genre humain uit 1750 dat het gehele menselijke ras, alhoewel langzaam en afgewisseld met periodes van onrust, een steeds grotere perfectie bereikte. De menselijke natuur was daarbij in principe onveranderlijk. Dat er toch zo veel verschillende volkeren en gewoontes waren, werd verklaard door te stellen dat deze zich in verschillende fases van ontwikkeling bevonden. Zo schreef Voltaire in het in 1756 verschenen Essai sur les mœurs et l'esprit des nations met waardering over de Chinese, Indische, Perzische en islamitische beschavingen, maar hij zag daar nog wel de irrationele krachten overheersen. Omdat de westerse beschaving deze had overwonnen, zag hij deze als superieur. Over de Afrikanen schreef hij minachtend, henzelf de schuld gevend van hun slavernij.[25] Hoewel Voltaire nooit een Afrikaan had ontmoet, wist hij te vertellen dat er grote verschillen in intelligentie bestonden tussen de vermeende rassen en dat die verschillen niet door het klimaat waren veroorzaakt.[26] Hoewel goed in filosofie, waren de Joden volgens Voltaire het meest verachtelijke volk op aarde.[27]

Zo gold ook het eigen verleden voor de meeste philosophes als minderwaardig, al beschreven zij het proces niet expliciet en zagen zij ook periodes van terugval. Markies de Condorcet was hierop een uitzondering. Hij beschreef in Esquisse d'un tableau historique des progrès de l'esprit humain uit 1795 een proces dat weliswaar soms vertraagde, maar verder alleen maar vooruitgang kon brengen. Voorbeelden van vooruitgangsgeloof zijn ook te vinden in het Hegeliaanse idealisme en het socialisme. Hoewel niet iedereen in de achttiende eeuw het vooruitgangsgeloof en het idee van een Europese superioriteit aanhing, werd het wel breed gedragen, ook in de archeologie en antropologie.

Niet alle denkers in de negentiende eeuw onderschreven dit idee dat andere volkeren inferieur waren. Als universalist stond Auguste Comte een egalitaire maatschappij voor. Het eurocentrisme was ook hem echter niet vreemd, want in het proces om zover te komen, moest het Westen wel de leiding nemen.[28][29] Ook Karl Marx vertoonde een vergelijkbaar anti-racistisch racisme met zijn idee van een unilineaire of eenlijnige culturele evolutie waarbij het Westen als voorbeeld moest dienen voor de rest van de wereld.[29]

Kant

Naast de natuurlijke historie had ook de filosofie zijn invloed. David Hume, hoewel bekend als een groot tegenstander van vooroordelen en intolerantie, voegde in 1754 een voetnoot toe aan On national characters uit 1748 waarin hij het vermoeden uitte dat Afrikanen inferieur waren aan Europeanen en stelde dat geen enkele van de Afrikanen die als slaaf naar Europa waren gebracht iets noemenswaardigs had gepresteerd.[30] Immanuel Kant herhaalde de woorden van Hume en dacht dat het verschil in karakter net zo groot was als het kleurverschil.[31][32] Bij niet-blanken deugde ook de seksuele moraal niet, terwijl Afrikanen hun vrouwen altijd gevangen hielden.[33][34] Volgens Kant had de mensheid zijn grootste perfectie bereikt met het blanke ras en stonden de Amerikaanse indianen onderaan.[35] Zo kwam hij tot een rechtvaardiging voor slavernij.[36] Deze benadering, waarbij andere volkeren als afwijkend en minderwaardig beoordeeld werden, net als vrouwen en Joden elders, ging in tegen zijn categorische imperatief, het principe van moreel universalisme:

Dus is er maar een enkele categorische imperatief, en wel deze: handel alleen volgens die maxime waardoor je tegelijkertijd kunt willen dat zij een algemene wet wordt.[37]

Evenals Hume had Kant nauwelijks contact gehad met Afrikanen en was hij in dat opzicht een kamergeleerde. Mogelijk was zijn werk op het gebied van ras een reactie op Johann Gottfried Herder, die het rassenonderscheid zinloos achtte.[38] In Recensionen von J.G. Herders Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit uit 1785 stelde Kant dat het concept ras door Herder wellicht onvoldoende was uitgewerkt. In datzelfde jaar publiceerde hij Bestimmung des Begriffs einer Menschenrace, waarin hij het alleen over fysieke verschillen had en betoogde dat alle mensen essentiële menselijke kenmerken delen. Hij noemde geen morele, intellectuele en psychologische verschillen, wat niet hoeft te betekenen dat hij zijn vroegere inzichten verlaten had.

Kritiek kreeg Kant onder meer van Johann Daniel Metzger en vooral van Georg Forster, die op de tweede reis van James Cook was mee geweest. In Noch etwas über die Menschenrassen, dat Forster in 1768 in Der Teutsche Merkur publiceerde, schreef Forster dat Kant feiten wegliet die niet met zijn theorie overeenkwamen en tekende hij bezwaar aan tegen blanke superioriteit en slavernij. Über den Gebrauch teleologischer Principien in der Philosophie uit 1788 was daarop het weerwoord van Kant. Refererend aan het argument van Matthias Christian Sprengel tegen abolitionist James Ramsay beweerde hij dat Indiërs en Afrikanen wel kunnen werken, maar zichzelf daar niet toe kunnen zetten, omdat ze de Antriebe zouden missen.[39] De indianen zouden te vroeg gemigreerd zijn, waardoor ze zich niet goed hadden aangepast aan de nieuwe omgeving en aldus nog minder dan de Afrikanen tot werken in staat waren.[40]. In de jaren 1790 lijkt er een kentering op te treden in zijn denken en in Zum ewigen Frieden kregen ook niet-Europeanen van hem een wereldburgerrecht en veroordeelde hij het Europese imperialisme. In Die Metaphysik der Sitten kreeg iedereen zelfs het aangeboren recht op vrijheid.[41]

Hegel

Hegel verweet die Neger een ongeïnteresseerde kinderlijkheid en legde zo de schuld van hun slaaf-zijn bij henzelf.[42] In tegenspraak daarmee schreef hij hun in dezelfde alinea het vermogen tot Bildung toe en prees hij hen vanwege de Haïtiaanse Revolutie, die geïnspireerd was door de door hem zo bewonderde Franse Revolutie.[43] Volgens Hegel was het debat over monogenisme en polygenisme irrelevant en was afstamming geen reden om mensen de vrijheid te ontnemen.[44] Hegel kwam echter wel tot een rechtvaardiging van slavernij, maar dan op culturele gronden. Het idee van individuele vrijheid zou onbekend zijn geweest voor de komst van het christendom.[45] Om een werkelijk vrije Geist of geest te ontwikkelen, zou een volk eerst onderworpen moeten zijn geweest en daarom zou slavernij geen absoluut onrecht zijn.[46] Bij Hegel werd slavernij daarmee in zekere zin een gunst; alleen wie zich daaraan ontworsteld had kon werkelijk vrij zijn. Waar bij Kant het potentieel tot autonoom handelen voldoende was, achtte Hegel het noodzakelijk dat deze autonomie actief werd nagestreefd. Daarbij ging hij eraan voorbij dat het de Afrikanen niet aan moed ontbrak, maar aan wapens om zich afdoende te verzetten. Daarnaast hing volgens hem de legitimiteit van de strijd af van de uitkomst: een strijd tegen onderwerping zou alleen gerechtvaardigd zijn als hij gewonnen wordt. Het racisme bij Hegel komt onder meer naar voren in zijn biologische determinisme.[47] Hij was niet altijd goed te volgen, zo bleek uit aantekeningen van Griesheim en Kehler. Huidskleur zou slechts een gevolg zijn van het klimaat.[48] Enerzijds zou de voorkeur voor een huidskleur subjectief zijn, maar objectief zou de kleur van Europeanen zou wel een objectief voordeel hebben.[49] Hegel zag de Afrikanen ook niet in staat tot verdere ontwikkeling.[50]

Jefferson

Waar veel Europeanen vooral via reisverslagen bekendheid kregen met Afrikanen, maakten dezen in Amerika een substantieel deel uit van de bevolking. Thomas Jefferson was als een van de opstellers van de Amerikaanse Onafhankelijkheidsverklaring een groot aanhanger van ideeën als dat alle mensen gelijk geschapen zijn en van burgerlijke vrijheden. Dat kwam ook terug in zijn Notes on the State of Virginia uit 1785, waarin hij onder meer inging tegen de stelling van Buffon dat de natuur in de Nieuwe Wereld degeneratief was. Tegelijkertijd was hij slavenhouder en vermoedde hij dat Afrikanen inferieur waren.[51] In 1791 kwam hij tegenover de zwarte wiskundige Benjamin Banneker terug op zijn stelling dat de vermeende achterstand niet aan het gebrek aan opleiding te wijten was.[52] Hij pleitte voor geleidelijke afschaffing van de slavernij, die voor beide partijen ongunstig zou zijn.[53] Uit vrees voor slavenopstanden zag hij niets in het mengen van de bevolkingsgroepen en bepleitte een terugkeer naar Afrika voor vrijgelaten slaven.

Völkischer Nationalismus

Richard Wagner kwam in Das Judenthum in der Musik uit 1869 met een artistiek antisemitisme. Componisten als Felix Mendelssohn en Giacomo Meyerbeer, die hem in zijn carrière geholpen hadden, zouden door hun ras oppervlakkige muziek maken

Met de componist Richard Wagner bouwde Gobineau een vriendschap op en Wagner gebruikte Bayreuther Blätter om de ideeën van Gobineau in Duitsland te verspreiden en Gobineau werd ook lid van de Bayreuther Kreis. Anders dan Gobineau dacht Wagner dat het Arische ras niet verdoemd was, maar dat er een regeneratie zou zijn. Wagner had in 1850 in het onder een pseudoniem gepubliceerde Das Judenthum in der Musik al blijk gegeven van antisemitisme en droeg bij aan het idee dat Joden nooit werkelijk deel uit konden maken van de Duitse natie. Dit speelde zich af binnen de context van het romantisch nationalisme en het etnisch nationalisme. Waar de Joden door Voltaire nog veroordeeld werden vanwege hun vermeende religieuze fanatisme en weerstand tegen de rede, veroordeelden romantisch nationalisten hen vanwege een vermeende extreem rationalisme. Onder invloed van de völkische Bewegung groeide dit uit tot het völkischer Nationalismus. In 1894 werd zo ook de Deutschbund opgericht door Friedrich Lange. In Duitsland kreeg Gobineau wel een belangrijke invloed en richtte Ludwig Schemann in 1894 een Gobineauvereniging op. Schemann droeg belangrijk bij aan de opkomst van het gobinisme in Duitsland en dacht anders dan Gobineau dat het Arische ras niet verdoemd was, maar het verlossende ras was.

Houston Stewart Chamberlain was een francofiel tot hij op zijn drieëntwintigste Wagner hoorde. Hij werd spontaan Wagneriet en germanofiel, maar ook francofoob. Hij schreef völkische werken, gevuld met antisemitisme en racisme en een mythisch Duitsland. Ook leerde hij Sanskriet om de hindoegeschriften te lezen die een beeld gaven van een rigide kastenstelsel met een Arisch volk dat hij verbond met het Duitse volk. Hij ontwikkelde een vriendschap met de weduwe van Wagner, Cosima, en leerde via haar het werk van Gobineau kennen. Diens werk was van grote invloed op Die Grundlagen des neunzehnten Jahrhunderts uit 1899, waarin Chamberlain het Indo-Europese of Arische volk als erfgenamen van het Romeinse Rijk neerzette. Op het moment dat Germaanse stammen het Romeinse Rijk vernietigden, zou dit al in handen zijn geweest van de Joden en andere niet-Europese volkeren. Joodse financiële aangelegenheden zouden ten grondslag liggen aan alle oorlogen. Chamberlain wees het darwinisme af en betoogde dat Jezus geen Jood was geweest. Hij kwam tot een complexe theorie over rassenoorsprong en fysieke kenmerken, daarbij teruggrijpend op wat Gestalt volgens Goethe zou zijn geweest. Joden en ariërs zouden de enig overgebleven pure rassen zijn die zouden strijden om wereldoverheersing, waarbij er maar een succesvol kon zijn. Waar Joden volgens Wagner nog Duitsers konden worden door zich te bekeren, hing Chamberlain een biologisch determinisme aan waardoor dit niet mogelijk zou zijn. Die Grundlagen werd zeer succesvol; niet alleen in Duitsland, maar ook in het buitenland werd het geprezen.

Eugenetica

Francis Galton, een halve neef van Charles Darwin, stelde in 1883 in Inquiries into Human Faculty and Its Development dat het belemmerende effect van de beschaving op natuurlijke selectie opgeheven zou moeten worden met enerzijds positieve eugenetica – het aanmoedigen van de meest geschikten tot meer voortplanting – en anderzijds negatieve eugenetica – het ontmoedigen of verhinderen van de minder geschikten om zich voort te planten. In 1899 stelde Haeckel in Die Lebenswunder dat het doden van pasgeboren kreupele kinderen, zoals de Spartanen deden, niet als moord zou moeten worden gezien en dat enkele honderdduizenden ongeneeslijk zieken dood beter af zouden zijn, voor zichzelf en voor de maatschappij.[54]

Alfred Ploetz ging nog een stap verder. In 1895 publiceerde hij Grundlinien einer Rassenhygiene. Rassenhygiëne moest bereikt worden door sterke kinderen te stimuleren en zwakke kinderen uit te roeien.[55] Wilhelm Schallmayer was een andere drijvende kracht achter de Duitse eugenetica en publiceerde in 1891 Über die drohende körperliche Entartung der Kulturmenschheit. Hij stelde dat medicijnen de individuele patiënt weliswaar dienden, maar niet het menselijke ras dat daardoor degenereerde. In Nederland was onder meer Sebald Rudolf Steinmetz een belangrijke voorstander. In 1905 richtte Ploetz de Gesellschaft für Rassenhygiene op om het vermeende noordische ras te beschermen. In 1911 werd de Internationale Hygiene-Ausstellung gehouden waar naast de volksgezondheid ook eugenetica onder de aandacht van het grote publiek kwam.

In 1907 in Het Verenigd Koninkrijk de Eugenics Education Society werd opgericht door Sybil Gotto en Galton om onder meer sociale hygiëne te promoten. In Zweden werd in 1922 de Statens institut för rasbiologi opgericht met Herman Lundborg aan het hoofd. In de Verenigde Staten was Madison Grant een belangrijke eugeneticus die het noordicisme aanhing met The Passing of the Great Race uit 1916. Henry Fairfield Osborn stelde in het voorwoord dat er geen sprake van een vooroordeel was, maar dat het vaderlandsliefde betrof.[56] In 1921 werd de American Eugenics Society opgericht.

Nazisme

Het nationaalsocialisme wist de Volksgeist uit de romantiek en de mystiek van het positieve christendom te combineren met het wetenschappelijk racisme en eugenetica. Jeffrey Herf omschreef de omarming van de moderne techniek waarmee de afwijzing van de verlichting en de liberale democratie gepaard ging als reactionair modernisme. De Joden zouden volgens Hitler van nature slecht zijn.[57] Daarnaast zouden de Joden Afrikaanse troepen hebben laten doordringen tot het Rijnland, met als doel de vernietiging van het blanke ras door bastaardisering. Ook de in het tsaristische Rusland gefabriceerde Protocollen van de wijzen van Sion werden aangehaald als bewijs voor de complottheorie van het joodse streven naar wereldheerschappij. Hoewel Hitler het argument dat de Joden van nature slecht zouden zijn tot in het extreme doortrok, waarmee hij aansloot bij het gedachtegoed van Alfred Rosenberg, was het ingebed in het antisemitisme dat al decennialang groeide in Duitsland. Dat betekende niet dat de gehele bevolking instemde met de uitroeiing van de Joden; een groot deel daarvan vond accommodatie al voldoende.

De Jodenster als onderscheidingsteken

Nadat de nazi's in 1933 aan de macht waren gekomen, werd met de rassenwetten van Neurenberg een segregatie doorgevoerd tussen Reichsbürger die deutschblütig waren en Staatsangehörigen die dat niet waren. Daarmee werden Joden praktisch uitgesloten van kiesrecht en openbare functies. Ook de Roma ondervonden deze segregatie en waren eveneens slachtoffer van de nazi-eugenetica. In 1936 werd de pseudowetenschappelijke Rassenhygienische Forschungsstelle (RHF) opgericht om onderzoek te doen naar de Roma. Vroege concentratiekampen werden vooral voor politieke gevangenen gebruikt, maar in 1936 begon de Porajmos en na de Kristallnacht werden zo'n 30.000 Joden in kampen ondergebracht, een eerste stap op weg naar de Holocaust, die de Endlösung der Judenfrage moest zijn. Om de Arische genetische zuiverheid te behouden werden onder de noemer genadedoding ook gehandicapten vervolgd, wat culmineerde in Aktion T4. Lebensborn moest het geboortecijfer verhogen en zo het zuiver arische ras versterken. Ook onder wetenschappers als antropologen en genetici was er veel steun voor de nazi-ideologie, met de Universiteit van Jena als centrum van de rassenbiologie.

Mede door de gruwelen van de Tweede Wereldoorlog waren genocide, eugenetica en segregatie van openlijk racistische regimes onaanvaardbaar geworden in de publieke opinie. Daarmee waren vooroordelen echter niet verdwenen, evenmin als uitgesproken racisme.

Kritiek

Al voor de Tweede Wereldoorlog groeide het besef in de academische wereld dat er meer sprake was van culturele dan van biologische verschillen. Waar eerder met de vergelijkende methode de conclusie was getrokken dat primitieve samenlevingen zich ontwikkelden tot complexe zoals Europa, werd deze theorie van sociale ontwikkeling door onder meer Franz Boas ondergraven. De theorie werd gezien als etnocentrisch en ingegeven door het achterhaalde vooruitgangsgeloof. Als liberaal met joodse achtergrond streed Boas tegen racisme en ontwikkelde het historisch particularisme, de theorie dat elke cultuur uniek is met een eigen geschiedenis, gevormd door specifieke historische omstandigheden en omgevingsfactoren. Boas gaf in 1906 in een toespraak op uitnodiging van Du Bois aan dat in de lange geschiedenis van de mensheid de recente stand van zaken maar een momentopname was en dat de Afrikanen hun eigen verdiensten en grootsheid kenden:

The achievements of races are not only what they have done during the short span of two thousand years, when with rapidly increasing numbers the total amount of mental work accumulated at an ever increasing rate. In this the European, the Chinaman, the East Indian, have far outstripped other races. But back of this period lies the time when mankind struggled with the elements, when every small advance that seems to us now insignificant was an achievement of the highest order, as great as the discovery of steam power or of electricity, if not greater. It may well be, that these early inventions were made hardly consciously, certainly not by deliberate effort, yet every one of them represents a giant’s stride forward in the development of human culture. To these early advances the Negro race has contributed its liberal share. While much of the history of early invention is shrouded in darkness, it seems likely that at a time when the European was still satisfied with rude stone tools, the African had invented or adopted the art of smelting iron.[58]

Dat die momentopname arbitrair is als argument om een groep mensen als inferieur te bestempelen, zou volgens Boas blijken als vanuit het perspectief van de Oud-Babylonische periode naar de voorouders van de Romeinen wordt gekeken, die toen als barbaren werden beschouwd.[59] De toespraak van Boas was voor Du Bois zelf een openbaring:

Few today are interested in Negro history because they feel the matter already settled: the Negro has no history.
This dictum seems neither reasonable nor probable. I remember my own rather sudden awakening from the paralysis of this judgment taught me in high school and in two of the world's great universities. Franz Boas came to Atlanta University where I was teaching history in 1906 and said to a graduating class: You need not be ashamed of your African past; and then he recounted the history of the black kingdoms south of the Sahara for a thousand years. I was too astonished to speak. All of this I had never heard and I came then and afterwards to realize how the silence and neglect of science can let truth utterly disappear or even be unconsciously distorted.[58]

Literatuur

  • Fredrickson, G.M. (2002): Racism. A Short History, Princeton University Press
  • Rattansi, A. (2007): Racism. A Very Short Introduction, Oxford University Press

Noten

  1. Hoquet, T. (2014): 'Biologization of Race and Racialization of the Human: Bernier, Buffon, Linnaeus' in Bancel, N.; David, T.; Thomas, D. The Invention of Race. Scientific and Popular Representations, Routledge, p. 28
  2. Les Maures sont assez petits, maigres & de mauvaise mine avec de l’esprit & de la finesse; les Nègres au contraire sont grands, gros, bien faits, mais niais & sans génie; Buffon (1749): Histoire naturelle
  3. Vermeulen, H.F. (2015): Before Boas. The Genesis of Ethnography and Ethnology in the German Enlightenment, University of Nebraska Press
  4. Ueberhaupt aber sollte ich nach allen den angeführten mannichfaltigen Beyspielen von fähigen Negern denken, man könnte wohl ganz ansehnliche Provinzen von Europa nennen, aus deren Mittel man schwerlich vor der Hand so gute Schriftsteller, Dichter, Philosophen und Correspondenten der Pariser Academie zu erwarten hätte: so wie mir hingegen anderseits kein sogenanntes wildes Volk unter der Sonne bekannt ist, das sich durch solche Beyspiele von Perfectibilität und selbst wissenschaftlicher Culturfähigkeit so ausgezeichnet hätte und sich dadurch so zunächst an die gebildetsten Völker der Erde anschlösse, als die Neger. Blumenbach, J.F. (1806): Beyträge zur Naturgeschichte
  5. Cuvier, G. (1817): Le Règne animal distribué d'après son organisation, pour servir de base à l'histoire naturelle des animaux et d'introduction à l'anatomie comparée
  6. Prichard, J.C. (1836): Researches Into the Physical History of Mankind
  7. Agassiz, J.L.R. (1854): On the Natural Provinces of the Animal World, and Their Relations to the Different Types of Man
  8. Douglas, B.; Ballard, C. (2008): Foreign Bodies. Oceania and the Science of Race 1750-1940, ANU Press
  9. Lamarck, J.B. de (1809): Philosophie zoologique, ou Exposition des considérations relative à l'histoire naturelle des animaux, Dentu
  10. Our naturalist would likewise be much disturbed as soon as he perceived that the distinctive characters of every race of man were highly variable. This strikes every one when he first beholds the negro-slaves in Brazil, who have been imported from all parts of Africa. The same remark holds good with the Polynesians, and with many other races. It may be doubted whether any character can be named which is distinctive of a race and is constant. Savages, even within the limits of the same tribe, are not nearly so uniform in character, as has often been said. Darwin, C.R. (1871): The Descent of Man
  11. There is, however, no doubt that the various races, when carefully compared and measured, differ much from each other,—as in the texture of the hair, the relative proportions of all parts of the body, the capacity of the lungs, the form and capacity of the skull, and even in the convolutions of the brain. But it would be an endless task to specify the numerous points of structural difference. The races differ also in constitution, in acclimatisation, and in liability to certain diseases. Their mental characteristics are likewise very distinct; chiefly as it would appear in their emotional, but partly in their intellectual, faculties. Every one who has had the opportunity of comparison, must have been struck with the contrast between the taciturn, even morose, aborigines of S. America and the light-hearted, talkative negroes. There is a nearly similar contrast between the Malays and the Papuans, who live under the same physical conditions, and are separated from each other only by a narrow space of sea. Darwin, C.R. (1871): The Descent of Man
  12. Haeckel, E.H.P.A. (1868): Natürlichen Schöpfungsgeschichte
  13. Tiedemann, F. (1836): 'On the Brain of the Negro, compared with that of the European and the Orang-outang' in Philosophical Transactions of the Royal Society of London
  14. With me, race or hereditary descent is everything; it stamps the man. Knox, R. (1850): The Races of Men. A Philosophical Enquiry Into the Influence of Race Over the Destinies of Nations
  15. His genius is wholly applicative, for he invents nothing. In the fine arts, and in music, taste cannot go lower. The race in general has no musical ear, and they mistake noise for music. The marrow-bones and cleaver belong to them. Prize fights, bull-baiting with dogs; sparring matches; rowing, horse racing, gymnastics: the Boor is peculiar to the Saxon race. Knox, R. (1850): The Races of Men. A Philosophical Enquiry Into the Influence of Race Over the Destinies of Nations
  16. [T]he source of all evil lies in the race, the Celtic race of Ireland. There is no getting over historical facts. Look at Wales, look at Caledonia; it is ever the same. The race must be forced from the soil; by fair means, if possible; still they must leave. [...] The Orange club of Ireland is a Saxon confederation for the clearing the land of all Papists and Jacobites; this means Celts. If left to themselves, they would clear them out, as Cromwell proposed, by the sword; it would not require six weeks to accomplish the work. But the Ecumbered Estates Relief Bill will do it better. Knox, R. (1850): The Races of Men. A Philosophical Enquiry Into the Influence of Race Over the Destinies of Nations
  17. The differences of national character are equally conspicuous as those of national brains, and it is surprising how permanently both endure. Combe, G. (1828): The Constitution of Man
  18. Carus,C.G. (1849): Über die ungleiche Befähigung der verschiedenen Menschenstämme für höhere geistige Entwicklung
  19. Bernal, M. (2020): Black Athena. The Afroasiatic Roots of Classical Civilization, Rutgers University Press
  20. Gobineau (1853-1855): Essai sur l'inégalité des races humaines
  21. Or, je vous confesse qu’après vous avoir lu, aussi bien qu’avant, je reste placé à l’extrémité opposée de ces doctrines. Je les crois très vraisemblablement fausses et très certainement pernicieuses. Correspondance entre Alexis de Tocqueville et Arthur de Gobineau
  22. Ne voyez-vous pas que de votre doctrine sortent naturellement tous les maux que l’inégalité permanente enfante, l’orgueil, la violence, le mépris du semblable, la tyrannie et l’abjection sous toutes ses formes? Correspondance entre Alexis de Tocqueville et Arthur de Gobineau
  23. Nous sommes séparés par un trop grand espace pour que la discussion puisse être fructueuse. Il y a un monde intellectuel entre votre doctrine et la mienne. Correspondance entre Alexis de Tocqueville et Arthur de Gobineau
  24. Ceux qui approuvent votre idée mère ou qui désirent qu’elle soit vraie (et de nos jours, après les fatigues de ces soixante ans de révolution, il y en a beaucoup en France qui n’aspirent qu’à une pareille croyance), ceux-là doivent vous lire avec un véritable entraînement, parce que votre livre est bien construit, marche bien vers le but et y conduit avec un grand plaisir pour l’intelligence. Correspondance entre Alexis de Tocqueville et Arthur de Gobineau
  25. Nous n'achetons des esclaves domestiques que chez les Nègres. On nous reproche ce commerce: un peuple qui trafique de ses enfants est encore plus condamnable que l'acheteur: ce négoce démontre notre supériorité; celui qui se donne un maître était né pour en avoir. Voltaire (1756): Essai sur les mœurs et l'esprit des nations
  26. Il n'est permis qu'à un aveugle de douter que les blancs, les nègres, les albinos, les Hottentots, les Chinois, les Américains, soient des races entièrement différentes. [...]
    Leurs yeux ronds, leur nez épaté, leurs lèvres toujours grosses, leurs oreilles différemment figurées, la laine de leur tête, la mesure même de leur intelligence, mettent entre eux et les autres espèces d'hommes des différences prodigieuses. Et ce qui démontre qu'ils ne doivent point cette différence à leur climat, c'est que les nègres et les négresses, transplantés dans des pays les plus froids, y produisent toujours des animaux de leur espèce Voltaire (1756): Essai sur les mœurs et l'esprit des nations
  27. C'est à regret que je parle des Juifs: cette nation est, à bien des égards, la plus détestable qui ait jamais souillé la terre. Voltaire (1764): 'Tolérance' in Dictionnaire philosophique
  28. La présidence humaine fut irrévocablement conférée à l'Occident, sous l'impulsion successive de la conquête romaine et du monothéisme défensif. Comte, I.M.A.F.X. (1854): Système de politique positive, ou Traité de sociologie, instituant la religion de l'humanité
  29. a b Bonnett, A. (2005): Anti-Racism, Routledge
  30. I am apt to suspect the Negroes, and in general all other species of men (for there are four or five different kinds) to be naturally inferior to the whites. There never was a civilized nation of any other complexion than white, nor even any individual eminent either in action or speculation. No ingenious manufacturers amongst them, no arts, no sciences. On the other hand, the most rude and barbarous of the whites, such as the ancient GERMANS, the present TARTARS, have still something eminent about them, in their valour, form of government, or some other particular. Such a uniform and constant difference could not happen, in so many countries and ages, if nature had not made an original distinction betwixt these breeds of men. Not to mention our colonies, there are NEGROE slaves dispersed all over EUROPE, of which none ever discovered any symptoms of ingenuity; though low people, without education, will start up amongst us, and distinguish themselves in every profession. In JAMAICA, indeed, they talk of one negroe as a man of parts and learning; but 'tis likely he is admired for very slender accomplishments, like a parrot, who speaks a few words plainly. Hume, D. (1754): On national characters
  31. De Afrikaansche negers hebben van de natuur geen gevoel, dat zich boven het laffe verheft, De heer HUME daagt een ieder uit, een eenig voorbeeld aan te voeren, waar in een neger talenten heeft aan den dag gelegd, en beweert, dat onder de honderd duizend zwarten, die uit hunne landen naar elders vervoerd worden, ofschoon aan zeer velen van hen hunne vrijheid gegeven wierd, echter geen eenige ooit zou gevonden worden, die, of in kunst of wetenschap, of in eenige andere roemlijke eigenschappen, eenigermate had uitgemunt, daar onder de blanken zich gestadig uit het geringste volk eenigen verheffen, en door voortreffelijke gaven in de wereld een aanzien verwerven. Zoo wezenlijk is het onderscheid tusschen deze twee menschengeslachten, en het schijnt even zoo groot ten aanzien der vermogens van de ziel, als van de kleur te zijn. [...] De zwarten zijn zeer ijdel, maar op den trant der negers, en zoo praatachtig, dat zij met stokslagen moeten uit een gejaagd worden. Kant, I. (1804): Waarnemingen over het gevoel van het schoone en verhevene
  32. Die Negers von Afrika haben von der Natur kein Gefühl, welches über das Läppische stiege. Herr Hume fordert jedermann auf, ein einziges Beispiel anzuführen, da ein Neger Talente gewiesen habe, und behauptet: daß unter den Hunderttausenden von Schwarzen, die aus ihren Ländern anderwärts verführt werden, obgleich deren sehr viele auch in Freiheit gesetzt werden, dennoch nicht ein einziger jemals gefunden worden, der entweder in Kunst oder Wissenschaft oder irgendeiner andern rühmlichen Eigenschaft etwas Großes vorgestellt habe, obgleich unter den Weißen sich beständig welche aus dem niedrigsten Pöbel emporschwingen und durch vorzügliche Gaben in der Welt ein Ansehen erwerben. So wesentlich ist der Unterschied zwischen diesen zwei Menschengeschlechtern, und er scheint ebenso groß in Ansehung der Gemütsfähigkeiten als der Farbe nach zu sein. [...] Die Schwarzen sind sehr eitel, aber auf Negerart, und so plauderhaft, daß sie mit Prügeln müssen auseinandergejagt werden. Kant, I. (1764): Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen
  33. Wat kan men in het land der zwarten beter verwachten, dan het geen men daar dagelijks aantreft, naamlijk het vrouwlijk geslacht in de diepste slavernij? Een bloodaard is altijd een streng heer over de zwakken, zoo als bij ons die man altijd een tyran over zijne dienstboden is, die buiten zijn huis zich naauwlijks durft verstouten, om iemand onder de oogen te zien. Pater LABAT verhaalt, wel is waar, dat een neger-timmerman dien hij het hoogmoedig gedrag omtrent zijne vrouw had onder het oog gebragt, geandwoord had: gij blanken zijt regte gekken, want eerst geeft gij uwe vrouwen te veel toe en daar na klaagt gij er over, wanneer zij u den kop dol maken. Het is ook, als of hier zoo iets aan was, dat misschien verdiende in overweging genomen te worden, dan kortom, deze kerel was van top tot teen geheel zwart, een duidelijk bewijs, dat het geen, wat hij zeide, dom was. Kant, I. (1804): Waarnemingen over het gevoel van het schoone en verhevene
  34. In den Ländern der Schwarzen: was kann man da Besseres erwarten, als was durchgängig daselbst angetroffen wird, nämlich das weibliche Geschlecht in der tiefsten Sklaverei? Ein Verzagter ist allemal ein strenger Herr über den Schwächeren, sowie auch bei uns derjenige Mann jederzeit ein Tyrann in der Küche ist, welcher außer seinem Hause sich kaum erkühnt, jemanden unter die Augen zu treten. Der Pater Labat meldet zwar, daß ein Negerzimmermann, dem er das hochmütige Verfahren gegen seine Weiber vorgeworfen, geantwortet habe: »Ihr Weißen seid rechte Narren, denn zuerst räumet ihr euren Weibern so viel ein, und hernach klagt ihr, wenn sie euch den Kopf toll machen«; es ist auch, als wenn hierin so etwas wäre, was vielleicht verdiente, in Überlegung gezogen zu werden, allein kurzum, dieser Kerl war vom Kopf bis auf die Füße ganz schwarz, ein deutlicher Beweis, daß das, was er sagte, dumm war. Kant, I. (1764): Beobachtungen über das Gefühl des Schönen und Erhabenen
  35. In den heißen Ländern reift der Mensch in allen Stücken früher, erreicht aber nicht die Vollkommenheit der temperierten Zonen. Die Menschheit ist in ihrer größten Vollkommenheit in der Race der Weißen. Die gelben Inder haben schon ein geringeres Talent. Die Neger sind tiefer, und am tiefsten steht ein Teil der amerikanischen Völkerschaften. Kant, I. (1802): Physische Geographie
  36. Alle racen werden ausgerottet werden (Amerikaner und Neger können sich nicht selbst regiren. Dienen also nur zu Sclaven), nur nicht die der Weissen Kant, I. (1882): Reflexionen zur Anthropologie
  37. Der kategorische Imperativ ist also nur ein einziger, und zwar dieser: handle nur nach derjenigen Maxime, durch die du zugleich wollen kannst, dass sie ein allgemeines Gesetz werde. Kant, I. (1785): Grundlegung zur Metaphysik der Sitten
  38. So haben einige z.B. vier oder fünf Abteilungen desselben, die ursprünglich nach Gegenden oder gar nach Farben gemacht waren, Rassen zu nennen gewaget; ich sehe keine Ursache dieser Benennung. Rasse leitet auf eine Verschiedenheit der Abstammung, die hier entweder gar nicht stattfindet oder in jedem dieser Weltstriche unter jeder dieser Farben die verschiedensten Rassen begreift. Denn jedes Volk ist Volk: es hat seine Nationalbildung wie seine Sprache. Zwar hat der Himmelsstrich über alle bald ein Gepräge, bald nur einen linden Schleier gebreitet, der aber das ursprüngliche Stammgebilde der Nation nicht zerstöret. Bis auf Familien sogar verbreitet sich dieses, und seine Übergänge sind so wandelbar als unmerklich. Kurz, weder vier oder fünf Rassen noch ausschließende Varietäten gibt es auf der Erde. Die Farben verlieren sich ineinander, die Bildungen dienen dem genetischen Charakter, und im ganzen wird zuletzt alles nur Schattierung eines und desselben großen Gemäldes, das sich durch alle Räume und Zeiten der Erde verbreitet. Es gehöret also auch nicht sowohl in die systematische Naturgeschichte als in die physisch-geographische Geschichte der Menschheit. Herder, J.G. (1784): Ideen zur Philosophie der Geschichte der Menschheit
  39. Sollte man hieraus nicht schließen: daß es außer dem Vermögen zu arbeiten noch einen unmittelbaren, von aller Anlockung unabhängigen Trieb zur Thätigkeit (vornehmlich der anhaltenden, die man Emsigkeit nennt) gebe, der mit gewissen Naturanlagen besonders verwebt ist, und daß Indier sowohl als Neger nicht mehr von diesem Antriebe in andere Klimaten mitbringen und vererben, als sie für ihre Erhaltung in ihrem alten Mutterlande bedurften und von der Natur empfangen hatten [...] Kant, I. (1788): Über den Gebrauch teleologischer Principien in der Philosophie
  40. Da aber ihr Naturell zu keiner völligen Angemessenheit mit irgend einem Klima gelangt ist, läßt sich auch daraus abnehmen, daß schwerlich ein anderer Grund angegeben werden kann, warum diese Race, zu schwach für schwere Arbeit, zu gleichgültig für emsige und unfähig zu aller Cultur, wozu sich doch in der Naheit Beispiel und Aufmunterung genug findet, noch tief unter dem Neger selbst steht, welcher doch die niedrigste unter allen übrigen Stufen einnimmt, die wir als Racenverschiedenheiten genannt haben. Kant, I. (1788): Über den Gebrauch teleologischer Principien in der Philosophie
  41. Kleingeld, P. (2007): 'Kant's Second Thoughts on Race' in The Philosophical Quarterly, Volume 57, No. 229
  42. Die Neger sind als eine aus ihrer uninteressierten und interesselosen Unbefangenheit nicht heraustretende Kindernation zu fassen. Sie werden verkauft und lassen sich verkaufen, ohne alle Reflexion darüber, ob dies recht ist oder nicht. Hegel, G.W.F. (1817): Enzyklopädie der philosophischen Wissenschaften im Grundrisse
  43. Die Fähigkeit zur Bildung ist ihnen nicht abzusprechen; sie haben nicht nur hier und da das Christentum mit der größten Dankbarkeit angenommen und mit Rührung von ihrer durch dasselbe nach langer Geistesknechtschaft erlangten Freiheit gesprochen, sondern auch in Haiti einen Staat nach christlichen Prinzipien gebildet. Hegel, G.W.F. (1817): Enzyklopädie der philosophischen Wissenschaften im Grundrisse
  44. Rücksichtlich der Rassenverschiedenheit der Menschen muß zuvörderst bemerkt werden, daß die bloß historische Frage, ob alle menschlichen Rassen von einem Paare oder von mehreren ausgegangen seien, uns in der Philosophie gar nichts angeht. Man hat dieser Frage eine Wichtigkeit beigelegt, weil man durch die Annahme einer Abstammung von mehreren Paaren die geistige Überlegenheit der einen Menschengattung über die andere erklären zu können glaubte, ja zu beweisen hoffte, die Menschen seien ihren geistigen Fähigkeiten nach von Natur so verschieden, daß einige wie Tiere beherrscht werden dürften. Aus der Abstammung kann aber kein Grund für die Berechtigung oder Nichtberechtigung der Menschen zur Freiheit und zur Herrschaft geschöpft werden. Hegel, G.W.F. (1817): Enzyklopädie der philosophischen Wissenschaften im Grundrisse
  45. Ganze Weltteile, Afrika und der Orient, haben diese Idee nie gehabt und haben sie noch nicht [...] Hegel, G.W.F. (1817): Enzyklopädie der philosophischen Wissenschaften im Grundrisse
  46. Die Knechtschaft und die Tyrannei sind also in der Geschichte der Völker eine notwendige Stufe und somit etwas beziehungsweise Berechtigtes. Denen, die Knechte bleiben, geschieht kein absolutes Unrecht; denn wer für die Erringung der Freiheit das Leben zu wagen den Mut nicht besitzt, der verdient, Sklave zu sein; und wenn dagegen ein Volk frei sein zu wollen sich nicht bloß einbildet, sondern wirklich den energischen Willen der Freiheit hat, wird keine menschliche Gewalt dasselbe in der Knechtschaft des bloß leidenden Regiertwerdens zurückzuhalten vermögen. Hegel, G.W.F. (1817): Enzyklopädie der philosophischen Wissenschaften im Grundrisse
  47. Moellendorf, D. (1992): 'Racism and Rationality in Hegel's Philosophy of Subjective Spirit' in History of Political Thought, Volume 13, No. 2
  48. Die schwarze Farbe durch das Klima, bietet sich gleich dar; die Nachkommen der Portugiesen sind, auch durch Vermischung, schwarz, wie die eingeborenen Neger. Hegel, G.W.F. (1822): Vorlesungen über die Philosophie des subjektiven Geistes
  49. Keine Farbe hat einen Vorzug, es ist bloß Gewohnheit; aber man kann vom objektiven Vorzug der Farbe der kaukasischen Race sprechen gegen die der Neger. Hegel, G.W.F. (1822): Vorlesungen über die Philosophie des subjektiven Geistes
  50. Aus allen diesen verschiedentlich angeführten Zügen geht hervor, daß es die Unbändigkeit ist, welche den Charakter der Neger bezeichnet. Dieser Zustand ist keiner Entwicklung und Bildung fähig, und wie wir sie heute sehen, so sind sie immer gewesen. Der einzige wesentliche Zusammenhang, den die Neger mit den Europäern gehabt haben und noch haben, ist der der Sklaverei. Hegel, G.W.F. (1837): Vorlesungen über die Philosophie der Weltgeschichte
  51. Comparing them by their faculties of memory, reason, and imagination, it appears to me, that in memory they are equal to the whites; in reason much inferior, as I think one could scarcely be found capable of tracing and comprehending the investigations of Euclid; and that in imagination they are dull, tasteless, and anomalous. [...]
    I advance it therefore as a suspicion only, that the blacks, whether originally a distinct race, or made distinct by time and circumstances, are inferior to the whites in the endowments both of body and mind. It is not against experience to suppose that different species of the same genus, or varieties of the same species, may possess different qualifications. Jefferson, T. (1785): Notes on the State of Virginia
  52. No body wishes more than I do to see such proofs as you exhibit, that nature has given to our black brethren, talents equal to those of the other colors of men, & that the appearance of a want of them is owing merely to the degraded condition of their existence both in Africa & America. I can add with truth that no body wishes more ardently to see a good system commenced for raising the condition both of their body & mind to what it ought to be, as fast as the imbecility of their present existence, and other circumstance which cannot be neglected, will admit. Jefferson, T. (1791): To Benjamin Banneker Philadelphia
  53. There must doubtless be an unhappy influence on the manners of our people produced by the existence of slavery among us. The whole commerce between master and slave is a perpetual exercise of the most boisterous passions, the most unremitting despotism on the one part, and degrading submissions on the other. [...] And with what execration should the statesman be loaded, who permitting one half the citizens thus to trample on the rights of the other, transforms those into despots, and these into enemies, destroys the morals of the one part, and the amor patriae of the other. Jefferson, T. (1785): Notes on the State of Virginia
  54. Es kann daher auch die Tötung von neugeborenen verkrüppelten Kindern, wie sie z. B. die Spartaner behufs der Selection des Tüchtigsten übten, vernünftiger Weise gar nicht unter den Begriff des „Mordes“ fallen, wie es noch in unseren modernen Gesetzbüchern geschieht. Vielmehr müssen wir dieselbe als eine zweckmäßige, sowohl für die Betheiligten wie für die Gesellschaft nützliche Maßregel billigen. [...]
    Als ein traditionelles Dogma müssen wir auch die weitverbreitete Meinung beurteilen, dass der Mensch unter allen Umständen verpflichtet sei, das Leben zu erhalten und zu verlängern, auch wenn dasselbe gänzlich wertlos, ja für den schwer Leidenden und hoffnungslos Kranken nur eine Quelle der Pein und der Schmerzen, für seine Angehörigen ein Anlass ständiger Sorgen und Mitleiden ist. Hunderttausende von unheilbar Kranken, namentlich Geisteskranke, Aussätzige, Krebskranke usw., werden in unseren modernen Kulturstaaten künstlich am Leben erhalten und ihre beständigen Qualen sorgfältig verlängert, ohne irgendeinen Nutzen für die selbst oder für die Gesamtheit. Unter der Gesamtzahl der Bevölkerung von Europa befinden sich mindestens zwei Millionen Geisteskranke, unter diesen mehr als 200000 Unheilbare. Welche ungeheure Summe von Schmerz und Leid bedeuten diese entsetzlichen Zahlen für die unglücklichen Kranken selbst, welche namenlose Fülle von Trauer und Sorge für ihre Familien, welche Verluste an Privatvermögen und Staatskosten für die Gesamtheit! Wie viel von diesen Schmerzen und Verlusten könnte gespart werden, wenn man sich endlich entschließen wollte, die ganz Unheilbaren durch eine Morphiumgabe von ihren namenlosen Qualen zu befreien! Natürlich dürfte dieser Akt des Mitleids und der Vernunft nicht dem Belieben eines einzelnen Arztes anheimgestellt werden, sondern müsste auf Beschluss einer Kommission von zuverlässigen und gewissenhaften Ärzten erfolgen. Ebenso müsste auch bei anderen unheilbaren und schwer leidenden Kranken (z.B. Krebskranken) die „Erlösung vom Übel“ nur dann durch eine Dosis schmerzlos und rasch wirkenden Giftes erfolgen, wenn sie ausdrücklich auf deren eigenen, eventuell gerichtlich protokollierten Wunsch geschähe und durch eine offizielle Kommission ausgeführt würde. Haeckel, E.H.P.A. (1899): Die Lebenswunder
  55. Diese [Zeugung] wird nicht irgend einem Zufall einer angeheiterten Stunde überlassen, sondern geregelt nach Grundsätzen, die die Wissenschaft für Zeit und sonstige Bedingungen aufgestellt hat. [...] Stellt es sich trotzdem heraus, daß das Neugeborene ein schwächliches oder missgestaltetes Kind ist, so wird ihm von dem Ärzte-Collegium, das über den Bürgerbrief der Gesellschaft entscheidet, ein sanfter Tod bereitet, sagen wir durch eine kleine Dose Morphium. Ploetz, A.J. (1895): Die Tüchtigkeit unserer Rasse und der Schutz der Schwachen. Ein Versuch über Rassenhygiene und ihr Verhältnis zu den humanen Idealen, besonders zum Sozialismus. Grundlinien einer Rassen-Hygiene
  56. Thus conservation of that race, which has given us the true spirit of Americanism, is not a matter either of racial pride or of racial prejudice; it is a matter of love of country, of a true sentiment which is based upon knowledge and the lessons of knowledge and the lessons of history rather than upon the sentimentalism which is fostered by ignorance. If I were asked: What is the greatest danger which threatens the American republic to-day? I would certainly reply: The gradual dying out among our people of those hereditary traits through which the principles of our religious, political and social foundations were laid down and their insidious replacement by traits of less noble character. Osborn, H.F. (1916): 'Preface' in Grant, M. The Passing of the Great Race or The racial basis of European history
  57. De zwartharige Jodenjongen loert urenlang, satanische vreugde op zijn gezicht, op het nietsvermoedende meisje dat hij met zijn bloed schendt en daarmee aan haar volk ontrooft. Met alle middelen probeert hij de raciale fundamenten van het te onderwerpen volk te beschadigen. Zoals hij zelf stelselmatig vrouwen en meisjes te gronde richt, zo schrikt hij er evenmin voor terug zelfs op grotere schaal de bloedbarrières voor anderen te slopen.
  58. a b Boas, F. (1906): 'Commencement Address at Atlanta University' in Atlanta University Leaflet, No. 19
  59. The arguments for inferiority drawn from the history of civilization are also weak. At the time when the early kingdom of Babylonia flourished the same disparaging remarks that are now made regarding the Negro might-have been made regarding the ancestors of the ancient Romans. They were then a barbarous horde that had never made any contribution to the advance of that civilization that was confined to parts of Asia, and still they were destined to develop a culture which has become the foundation and an integral part of our own. Boas, F. (1906): 'Commencement Address at Atlanta University' in Atlanta University Leaflet, No. 19