Vissen (dieren)

Vissen
Fossiel voorkomen: Midden-Cambriumheden
Een reuzenbaars zwemt door een school van
andere vissen, Georgia Aquarium
Taxonomische indeling
Rijk:Animalia (Dieren)
Onderrijk:Eumetazoa (Orgaandieren)
Stam:Chordata (Chordadieren)
Onderstam:Vertebrata (Gewervelden)
Infrastam:Gnathostomata
Informele groep
Pisces
Linnaeus, 1758
Afbeeldingen op Wikimedia Commons Wikimedia Commons
Vissen op Wikispecies Wikispecies
(en) World Register of Marine Species
Portaal  Portaalicoon   Biologie

Vissen zijn in water levende, gewervelde dieren die zich voortbewegen met behulp van vinnen en ademhalen door middel van onder meer kieuwen. De meeste vissen hebben een gestrekt, spoelvormig lichaam met vinvormige ledematen en een afgeplatte staart. Vissen kennen een rijke evolutionaire geschiedenis die teruggaat tot het Cambrium, en de diversiteit aan lichaamsvormen en levenswijzen is enorm. Bijna alle soorten behoren tot de klasse der straalvinnigen (Actinopterygii).

Vissen komen algemeen voor in zowel zout als zoet water. Ze zijn te vinden in bijna alle aquatische omgevingen, van hoge bergbeken tot de diepste onderzeese troggen. Vissen planten zich voort door te paaien, en sommige soorten leggen hier grote afstanden voor af. Veel soorten kunnen met elkaar communiceren door middel van akoestische of visuele signalen. Wereldwijd zijn ruim 34.000 soorten vissen beschreven, waarmee het de meest soortenrijke groep is binnen de gewervelden. De grootste biodiversiteit treft men aan in tropische kustwateren.[1][2]

Vis is voor de mens een belangrijke bron van voedsel, en wordt daarom op grote schaal commercieel gevangen (visserij). Jacht op vissen gebeurt ook op recreatieve basis, sportvisserij. Vissen worden daarnaast als huisdier gehouden en tentoongesteld in openbare aquaria. De vis speelt een belangrijke rol in verschillende culturen, religieuze symbolen, kunst en literatuur.

Traditioneel werden vissen (Pisces) als een aparte diergroep geclassificeerd. Volgens de moderne cladistiek vormen de vissen samen met de viervoeters – waaronder ook de amfibieën, reptielen en zoogdieren vallen – een monofyletische groep, de Osteichthyes. Met andere woorden, alle op land levende gewervelde dieren zijn ontstaan uit visachtige voorouders. Moderne groepen vissen die nauw verwant zijn aan landdieren zijn bijvoorbeeld de longvissen en coelacanten. Tiktaalik wordt gezien als een belangrijke fossiele overgangsvorm.

Indeling

Vissen zijn op vele manieren in te delen: taxonomie, grootte, giftigheid, hoe ze eruitzien, waar ze van afstammen, hoe ze zich voeden, de manier van voortplanten, levensduur, voortbewegen, zicht, in welk milieu ze leven en naar gebruik door de mens.

Milieu

Ingedeeld naar milieu wordt een onderscheid gemaakt tussen:

  • zoetwatervissen: komen voor in plassen, beken, rivieren en andere stromen;
  • brakwatervissen: komen voor in mangroves en overgangsgebieden tussen zee en rivieren;
  • zoutwatervissen: komen voor in zeeën en saline milieus.

Daarnaast zijn er anadrome vissen (bijvoorbeeld zalm), die opgroeien in zout water en zich voortplanten in zoet water. Katadrome vissen zijn vissen die zich in zee voortplanten en opgroeien in zoet water, zoals de paling.

Taxonomie

Een vliegende vis

Omdat in de moderne biologie de vissen als een parafyletische groep worden opgevat, is de aanduiding vissen eerder een wat vage verzamelnaam dan een taxonomische aanduiding. Sommige waterdieren lijken op vissen, zijn in het verleden ooit bij de vissen ingedeeld of heten zelfs vis, terwijl ze beter in andere groepen in te delen zijn, zoals de walvissen, maar ook voor de primitieve rondbekken en lancetvisjes.

Lange tijd werden de vissen als één grote groep gezien (Pisces), maar tegenwoordig zijn de vissen verdeeld in twee klassen; de kwastvinnigen, waartoe de longvissen behoren, en de straalvinnigen, de grootste groep die alle andere soorten bevat. Er zijn nog wel meer groepen, maar (behalve de kraakbeenvissen) zijn deze allemaal uitgestorven, zoals de placodermen. De kaakloze vissen (Agnatha), zoals de rivierprik worden als aparte groep naast alle andere vissen gezien.

Een cladistische stamboom illustreert de grote verscheidenheid aan diergroepen die als vis gerangschikt kunnen worden.

 Craniata 

Myllokunmingiida



Myxini (Slijmprikken)


 Vertebrata 

Petromyzontida (Prikken)



Conodonta


 

Pteraspida



Thelodonti


 

Anaspida


 

Galeaspida


 

Pituriaspida



Osteostraci


 Gnathostomata 

Placodermi (Pantservissen)


 

Chondrichthyes (Kraakbeenvissen)


 Teleostomi 

Acanthodii


 Osteichthyes 

Actinopterygii (Straalvinnigen)


 

Sarcopterygii (Kwastvinnigen)



Tetrapoda (Viervoeters)













De Dunkleosteus behoorde tot de volledig uitgestorven klasse van pantservissen

Van deze stamboom worden alleen de tetrapoda niet als vissen te boek gesteld. Dit zijn alle bekende gewervelde landdieren als amfibieën, reptielen, vogels en zoogdieren.

De recente eigenlijke vissen behoren allemaal tot de superklasse Gnathostomata (echte gewervelden) en vallen in twee hoofdgroepen uiteen:

Het voornaamste verschil tussen deze twee grote groepen is dat het skelet van de kraakbeenvissen geen echt been bevat, maar slechts uit kraakbeen bestaat. Binnen de beenvissen nemen weer twee groepen een bijzondere plaats in:

  • Coelacanthimorpha (Coelacanten of Kwastvinnigen), met maar enkele vertegenwoordigers, de coelacant, Latimeria chalumnae en Latimeria menadoensis.
  • Dipnoi (Longvissen), met zeven soorten.

De reden voor hun bijzondere positie is dat zij nauwer verwant zijn aan de meestal op het land levende viervoeters dan de andere beenvissen.

Voortbeweging

De marlijn met subcarangiforme voortbeweging is de snelste vis
Zie Locomotie#Vissen voor het hoofdartikel over dit onderwerp.

Voor de locomotie maken vissen met hun vinnen en lichaam kronkelbewegingen of oscillaties, waarbij verschillende zwemstijlen te onderscheiden zijn. Een groot deel gebruikt vooral het lichaam en staartvin, terwijl de overige vissen vooral de ongepaarde en gepaarde vinnen gebruiken. Die bewegingen variëren van golvende kronkelbewegingen tot oscillerende bewegingen. In het eerste geval kronkelt het lichaam of de vin, wat een krachtige voortstuwing oplevert en veelal snelle vissen oplevert die lange afstanden kunnen afleggen. In het tweede geval wordt de stuwkracht opgewekt door de vinnen te draaien zonder een golvende beweging, wat een grote manoeuvreerbaarheid oplevert. Veel vissen combineren de verschillende technieken, afhankelijk van snelheid en wat op dat moment nodig is.

Kraakbeen maakt het skelet van deze witte haai flexibel

Beenvisachtigen hebben een uit bot bestaand skelet dat stevig genoeg is om grote krachten van spieren te verwerken. Bij kraakbeenvissen als haaien en roggen bestaat het skelet uit flexibeler kraakbeen, waarop de manier van zwemmen is aangepast.

De langzaamste vissen zijn de zeepaardjes. De langzaamste van deze, de Hippocampus zosterae, bereikt een snelheid van ongeveer vijf meter per uur. Onder de snelste sprinters zijn de Pacifische zeilvis en de zwarte marlijn. Bij beide is een snelheid waargenomen van meer dan 110 kilometer per uur. Voor de zeilvis staat dat gelijk aan 12 tot 15 keer zijn eigen lengte per seconde. De wahoo is waarschijnlijk de snelste vis voor zijn grootte, hij bereikt een snelheid van 19 lichaamslengtes per seconde, wat gelijkstaat aan 78 kilometer per uur. De blauwvintonijn is in staat om constant met hoge snelheid te zwemmen.

Een aantal soorten springt tijdens het zwemmen, zwevend boven het water. Vliegende vissen hebben ongewoon grote borstvinnen, waarmee ze korte zweefvluchten boven het wateroppervlak kunnen maken om te ontsnappen aan jagers. Meestal glijden ze ongeveer vijftig meter, maar ze kunnen opwaartse luchtstromen gebruiken aan de voorrand van de golven om afstanden van meer dan vierhonderd meter te overbruggen.

De slijkspringer

Wandelende vissen zijn vaak amfibisch en kunnen zich ook over land verplaatsen gedurende een langere tijd. De slijkspringer is waarschijnlijk in dat opzicht de best aangepaste vis, deze kan dagenlang buiten het water verblijven en klimt zelfs in mangroven, zij het slechts tot bescheiden hoogtes.[3] Er is ook een aantal vissoorten die kunnen lopen op de zeebodem, maar niet op het land. Een voorbeeld hiervan is de vliegende poon.

Anatomie bij beenvissen

Anatomie van een beenvis (Lampanyctodes hectoris) 1. kieuwspleet, 2. zijlijn, 3. rugvin, 4. vetvin, 5. staartwortel (achterlichaam), 6. staartvin, 7. aarsvin, 8. lichtgevende cellen, 9. buikvin (zijvin), 10. borstvin. Niet aanwezig: baarddraad (langwerpig draadachtig tastorgaan bij de bek)

Lichaamsvorm

Vissen hebben over het algemeen een langwerpig, zijwaarts afgeplat lichaam en een huid die bedekt is met schubben. Er zijn zeer veel uitzonderingen, sommige vissen lijken op slangen of zijn juist heel plat of bol. Alle vissen hebben vinnen, aan de combinatie en vorm van de vinnen valt vaak af te lezen tot welke groep een vis behoort.

Skelet

Het skelet van de baars. Bij de baars en vele andere vissen zijn de buikvinnen naar voren verplaatst zodat ook de botten van de lendengordel vlak achter de kieuwdeksels te vinden zijn

Het skelet is relatief licht en bestaat uit een wervelkolom, met daaraan de graten, de vinstralen en vindragers, de botten van de bekkengordel en de lendengordel, de schedel, de kaakbeenderen, de kieuwbogen en de kieuwdeksels. De graten in het voorste gedeelte van het lichaam zijn gepaard en omhullen gedeeltelijk de buikholte. De kaken zijn bij beenvissen uitstulpbaar, waardoor deze vissen heel gemakkelijk voedsel naar binnen kunnen zuigen.

Spieren

Het grootste gedeelte van het lichaam bestaat uit twee grote lichaamsspieren, die via de huid en de wervelkolom de staartvin aandrijven. Deze lichaamsspieren zijn vaak voor het grootste gedeelte wit en opgebouwd uit segmenten die met elkaar door myosepten zijn verbonden. Aan de buitenkant van de lichaamsspier vlak onder de huid zit rood spierweefsel, dat een groot uithoudingsvermogen heeft.

Als vissen kalm zwemmen gebruiken ze alleen de rode spiervezels, in noodsituaties gebruiken ze ook de witte spiervezels. Dit is de reden dat vissen vrij snel vermoeid raken als ze voor een sleepnet uitvluchten, of als ze gehaakt zijn door een hengelaar. Er zijn echter ook veel vissen met alleen rode spiervezels als zalm, wilde karper en tonijn, die dan ook niet zo snel vermoeid raken. Het witte visvlees dient voor een groot gedeelte ook om de stroomlijn van het lichaam te optimaliseren.

Inwendige organen

Het andere gedeelte van het lichaam is de buikholte met daarin de inwendige organen. Vlak onder de ruggengraat aan de achterkant bevindt zich de nier. Daaronder bevinden zich de gonaden, de dragers van de geslachtscellen. Deze organen kunnen soms wel 30% van het visgewicht vertegenwoordigen en bevatten dan veel vet. Het spijsverteringskanaal bestaat uit de slokdarm, de maag (niet bij karperachtigen), de voordarm en de einddarm.

De zwemblaas ligt vooraan boven in het lichaam onder de ruggengraat en is een uniek orgaan bij beenvissen. Hij wordt van gas voorzien door de gasklier en is bij volwassen vissen vaak niet meer verbonden met het darmstelsel. Door de aanwezigheid van een zwemblaas kan de vis zonder verdere zwembewegingen in het water blijven zweven.

Verder heeft de vis een lever en een alvleesklier die vaak tot één orgaan versmolten zijn (hepatopancreas), een galblaas en een milt. Het hart bevindt zich niet in de buikholte, maar vlak onder de kieuwen.

Bek

De bek van een vis heeft een bepaalde stand:

  • bovenstandig: de bek wijst naar boven
  • eindstandig: de bek wijst naar voren
  • onderstandig: de bek wijst naar beneden

Bij de bek hebben veel vissen baarddraden.

Vinnen

Ogcocephalus parvus kan met de vinnen over de bodem lopen
Dendrochirus biocellatus is een giftige koraalduivel
Phractocephalus hemioliopterus heeft baarddraden

Een van de eigenschappen van vissen is het bezit van vinnen. Vinnen dienen om te zwemmen, zowel om snelheid te maken als om te sturen.

Het aantal vinnen verschilt per groep vissen. Rondbekken hebben twee eenvoudige vinnen: een rugvin en een staartvin. Daarentegen hebben haaien gewoonlijk een gepaarde rug-, buik- en borstvin, daarnaast een staartvin en een aarsvin.

Sommige vissoorten hebben in de loop van de evolutie bepaalde vinnen verloren. Sommige soorten haaien en de poon hebben zulke sterke vinstralen dat ze op de borstvinnen over de bodem kunnen lopen. Zeepaardjes hebben een heel kleine rugvin die razendsnel als een propeller beweegt. Mesvissen bewegen zich juist voort met de lange aarsvin.

Kieuwen

Op enkele soorten luchtademende vissen na – alleen beenvisachtigen – halen alle vissen de benodigde zuurstof uit het water door middel van kieuwen, deze zitten aan weerszijden achter de kop. De vis leidt het water door de kieuwen door eerst de mondholte te vergroten door met gesloten kieuwspleten en iets geopende bek de mondbodem naar beneden te bewegen en de voorkant van de kieuwdeksels naar buiten te bewegen. Door flapjes achter de lippen wordt het water tegengehouden als de vis de mondbodem weer omhoog beweegt en de mondholte verkleint. Het water wordt dan door de kieuwzeef (benige aanhangsels van de ophanging van de kieuwen) langs de rode kieuwlamellen gevoerd en verdwijnt het via de kieuwspleet.

Vissen als ansjovis, sardine en makreel creëren een waterstroom langs de kieuwen door simpelweg de bek en de kieuwen te openen en continu te blijven zwemmen.

De kieuwlamellen zijn voorzien van zeer kleine secundaire lamellen waar het bloed in een richting stroomt die tegengesteld is aan de waterstroom. Door dit tegenstroomprincipe kan het bloed maximaal van zuurstof worden voorzien.

Huid

De groenblauwe kleur van de epidermis ligt boven de kleur van de dermis, met daartussen doorzichtige schubben

De huid van vissen bestaat uit een opperhuid bedekt met slijm, de epidermis, en een lederhuid, de dermis, met daartussen de schubben die ontspringen in de lederhuid. Voor de kleuren van vissen zijn chromatoforen verantwoordelijk. De lederhuid bevat gewoonlijk chromatoforen die guaninekristallen bevatten, die verantwoordelijk zijn voor een witte (leucoforen) of een spiegelende laag (iridoforen). De spiegelende laag zorgt ook vaak voor iriserende kleuren, doordat de spiegelende lagen allemaal van dezelfde dikte zijn en er interferentie ontstaat bij bepaalde golflengtes. Verder bevat de huid chromatoforen met zwarte kleurstof, de melanoforen, waarin de kleurstof zich kan concentreren of uitspreiden onder invloed van hormonen, en bevat ze chromatoforen met gele en rode kleurstoffen: xanthoforen en erythroforen. Door middel van de melanoforen kan de vis snel van kleur veranderen en zich aanpassen aan de ondergrond. Ook de opperhuid bevat vaak chromatoforen.

Schubben zijn vooral bij beenvissen goed ontwikkeld. Toch zijn ook hier uitzonderingen, zoals het zeepaardje en de meerval. Haaien en roggen hebben geen echte schubben, maar een leerachtige huid die voorzien is van vele kleine, harde insluitingen (tandschubben).

Zintuigen

Veel vissoorten hebben kleine gaatjes in sommige schubben op de flanken en de kop of poriën in de huid bij soorten zonder schubben. Dit wordt de zijlijn genoemd. Dit zintuig stelt vissen in staat drukveranderingen in het water waar te nemen. Zo kunnen vissen in troebel water en in het donker zwemmen zonder zich aan allerlei dingen te stoten. De zijlijn stelt vissen ook in staat om te anticiperen op naderende roofvissen, omdat deze het water in beweging brengen en daardoor voor drukveranderingen zorgen. Vooral bij vissoorten die in diepe zeeën en oceanen leven, is de zijlijn goed ontwikkeld. Het zijlijnorgaan kan ook fungeren als een orgaan dat veranderingen in elektrische velden waarneemt. Vooral haaien zijn erg gevoelig voor elektrische velden en gebruiken ze om ingegraven platvissen te vinden, door de kleine spanningen veroorzaakt door de spieren van de prooi.

Ook het evenwichtsorgaan, de smaak en de reuk zijn bij veel vissen goed ontwikkeld. Daarnaast beschikken veel soorten over een goed gehoor. Hierdoor kunnen ze met elkaar communiceren over zeer grote afstanden. Vissen met een goed gehoor, zoals meerval en karper, gebruiken de zwemblaas als een soort trommelvlies. Met het orgaan van Weber, dat bestaat uit een aantal verbonden botjes, wordt de trilling van de zwemblaas overgedragen naar het middenoor.

Ten slotte kunnen soorten die op goed verlichte plaatsen leven goed zien. De ogen zelf kunnen nauwelijks bewegen en oogleden ontbreken. De lens in het oog kan door een spiertje dichter bij het netvlies worden getrokken, om zo voorwerpen op verschillende afstanden te kunnen waarnemen. Vissen zijn altijd wat bijziend, omdat scherpe waarneming op grotere afstand in het water niet zo zinvol is vanwege het beperkte blikveld.

Ook tastorganen als baarddraden komen voor bij de vissen, deze worden gebruikt om de bodem af te speuren op zoek naar prooidieren. De baarddraden worden ook gebruikt als smaakorgaan, vaak in combinatie met wat smaakgevoelige velden op huid en vinnen.

Voortplanting

Een jonge zalm verlaat het ei, de dooierzak is duidelijk te zien

Vissen planten zich meestal voort door middel van eieren, maar er zijn ook wel eierlevendbarende soorten waarbij de jongen in de moeder tot ontwikkeling komen.

Bij de meeste vissen vindt de paring plaats doordat het mannetje en het vrouwtje respectievelijk het sperma en de eicellen tegelijkertijd afgeven en de eitjes in het water worden bevrucht. Dit wordt paaien genoemd. Er zijn echter ook soorten als de guppy en zwaarddragers waarbij de eitjes inwendig worden bevrucht en volledig ontwikkelde jongen ter wereld komen.

Visseneitjes zijn over het algemeen klein en doorzichtig, evenals de larve. Ook na het uitkomen is de larve nog verbonden met een dooiermassa, die als voedsel dient tot de larve in staat is zelf voedsel op te nemen. Dit wordt het dooierzakstadium genoemd. Vislarven verschillen in veel opzichten van de juveniele vissen en daarom wordt ook bij vissen van een metamorfose gesproken (onder meer de aanleg van vinnen, schubben en typerende kaken van beenvissen). Voor de aanleg van de zwemblaas moet de vislarve ook de mogelijkheid hebben om aan het wateroppervlak lucht te happen. De larven zijn doorzichtig door het ontbreken van schubben met guanine. Het voedsel van de vislarven is over het algemeen zoöplankton, maar de larven van de paling en andere leptocehali leven van marine snow, een laag dood organisch materiaal op een bepaalde diepte in de eerste honderden meters van de oceaan.

De dynamiek van de voortplanting bij de meeste commercieel gevangen vissen is fundamenteel anders dan die van de landdieren. De meeste vissen produceren enorme hoeveelheden nakomelingen (tienduizenden per kilogram lichaamsgewicht), die vervolgens een fase doormaken van zeer hoge mortaliteit, veroorzaakt door voedselgebrek wanneer de dooierzak is opgebruikt en de vislarven zelf naar voedsel moeten gaan zoeken. Het resultaat is dat het aantal nakomelingen niet zeer sterk afhangt van de grootte van de ouderpopulatie, maar sterk beïnvloed wordt door de beschikbaarheid van geschikt voedsel tijdens de eerste opgroeifase. De voedselbeschikbaarheid hangt sterk af van de grillige interacties van zoöplankton en fytoplankton en de vislarven zelf.[4] Als de vissen een bepaalde grootte hebben bereikt en hun metamorfose hebben voltooid neemt de mortaliteit sterk af tot een betrekkelijk constante waarde. Opvallend is dat veel vissoorten betrekkelijk voedselarme zones uitkiezen om te paaien, zoals de Sargassozee bij paling, bovenlopen van rivieren bij de zalm, onbereikbare zandstranden bij de grunion of op ondergelopen weilanden bij de snoek. Blijkbaar is het negatieve effect van predatie in voedselrijke gebieden groter dan de kans op voedselgebrek bij de larven.

Het resultaat van dit proces wordt in de visserijbiologie van de gematigde zones een jaarklasse genoemd. Deze jaarklassen vormen het uitgangspunt van de visserij en de grootte van deze jaarklassen bepaalt hoeveel vis er beschikbaar is voor de visserij. Als er sprake is van rekrutering-overbevissing dan is er een invloed zichtbaar van de grootte van de ouderpopulatie op de grootte van de jaarklasse jonge vis die in dat jaar geboren is. Rekrutering-overbevissing is de meest serieuze vorm van overbevissing, omdat het bestand op deze manier snel in een neerwaartse spiraal terechtkomt. Een probleem is dat het moeilijk is aan te tonen, omdat door bovengenoemde redenen de jaarklassen ook door toevalsfactoren zeer laag kunnen uitvallen. Vermoed wordt dat de paling bezig is uit te sterven door depensatie. Dit houdt in dat het paaiproces wordt verstoord, doordat er te weinig ouderdieren zijn voor een succesvolle paai.[5]

Het verhaal bij haaien of vissen met broedzorg is fundamenteel anders, omdat de biologie van deze soorten vergelijkbaar is met die van zoogdieren en vogels en het wegvangen van vrouwelijke exemplaren het aantal uiteindelijke nakomelingen van de soort beïnvloedt. Hierdoor moet met deze visserij veel voorzichtiger worden omgegaan.

Broedzorg

Sommige vissen produceren miljoenen eitjes, maar soorten die de jongen verzorgen, leggen kleinere aantallen tot enkele honderden. Broedzorg kan ver gaan bij vissen; bij veel soorten worden de jongen agressief verdedigd tegen mogelijke vijanden. Muilbroeders broeden de eitjes na het afzetten verder uit in de bek of laten de jongen bij gevaar snel in de bek zwemmen, zodat ze veilig zijn. Er zijn zelfs koekoeksvissen die de eitjes door andere vissen laten verzorgen en waarvan de jongen niet zelden de eitjes of nakomelingen van de gastheer ongemerkt oppeuzelen.

Stekelbaarzen maken een heus nest van kleine stukjes materiaal die met een stof, geproduceerd door de nieren, aan elkaar worden geplakt. Het mannetje waaiert regelmatig met de borstvinnen over de ingang van het nest, waardoor de eitjes van een constante zuurstofaanvoer worden voorzien. Ook vissoorten als de snoekbaars en meerval maken primitieve nesten die worden bewaakt door het mannetje. Zalmen en forellen graven kuilen in grindbodems, waar de eieren tussen het grind betrekkelijk veilig kunnen groeien. Verschillende vissoorten maken een schuimnest dat op het water drijft, zoals veel leden van de labyrintvisachtigen, de kieuwspleetalen, bladvissen en pantsermeervallen. Ook de kafuesnoek en de sidderaal maken een schuimnest.

Bij de zeepaardjes neemt het mannetje de eitjes over in een buidel waar de verdere ontwikkeling zich voltrekt.

Rode lijst

Op de Rode Lijst van de IUCN uit 2012 staan 2041 vissoorten die worden bedreigd.[6] Inbegrepen zijn soorten zoals kabeljauw, Cyprinodon diabolis, coelacanten en de witte haai.

Doordat vissen onder water leven, zijn ze moeilijker te bestuderen dan op land levende dieren en planten, zodat informatie over vispopulaties vaak ontbreekt. Vooral zoetwatervissen lijken echter bedreigd, omdat ze vaak leven in relatief kleine wateren. De gehele wilde populatie van de Noord-Amerikaanse woestijnvis Cyprinodon diabolis leeft bijvoorbeeld in een poel van slechts 20 vierkante meter.[7]

Commerciële visserij

Vissen worden op grote schaal commercieel gevangen, vooral zeevis; rond het jaar 2000 werd er wereldwijd circa 100 miljoen ton vis per jaar gevangen. Op sommige vissen wordt zoveel gevist dat de toekomst van deze soorten op het spel staat. Een voorbeeld is de paling, waarbij ook op intrekkende jonge dieren, glasaal genoemd, wordt gevist, die direct voor consumptie worden verkocht. Bij het opvoeren van de visserijinspanning treedt al gauw overbevissing op, met als bekend voorbeeld de kabeljauw, die hierdoor op veel plaatsen bijna uitgeroeid is.

Bij een verstandig beheer is de visserij een goede en goedkope methode om natuurlijke hulpbronnen ten nutte te maken, het is echter tot op heden maar zelden gelukt om op een rationele manier van deze hulpbron gebruik te maken en alle vispopulaties hebben in meer of mindere mate te lijden onder overbevissing. Overbevissing leidt, naast het gevaarlijk afnemen van het bestand van veel vissoorten, tot een enorme energieverspilling, doordat steeds verder uitgevaren moet worden, met grotere netten die met zwaardere motoren gesleept moeten worden om toch nog genoeg vis te vangen. Deze extra inspanning komt ook weer tot uiting in de prijs van de vis.

Door verruiming van de technische mogelijkheden, waarbij vooral sonar een grote rol speelt, is het voor vissers mogelijk geworden scholen vis te lokaliseren. Daardoor worden scholen vis extra kwetsbaar, want zelfs de laatste school vis laat zich zo nog vangen. Ook de vissoorten van de open oceaan, zoals de marlijn worden sterk bedreigd door overbevissing met long lines.

In zoet water treedt ook snel overbevissing op, maar is de visserij vaak beter te reguleren. Vaak wordt het nodig geacht de visserij te verbeteren door het uitzetten van gewenste soorten, of uitheemse soorten met gunstige eigenschappen. Door het sleutelen aan deze zoetwaterecosystemen treden nogal eens ongewenste effecten op. Het bekendste voorbeeld is het uitzetten van de nijlbaars in het Victoriameer, maar ook onbedoelde introductie van parasieten en visziekten kan grote problemen geven.

Visteelt

Visteelt komt meer en meer in de belangstelling, omdat door bevolkingsgroei en een toenemend welvaartsniveau de vraag naar vis toeneemt. De traditionele visserij kan door de beperkte productiviteit van de zeeën, oceanen en zoet water nauwelijks aan deze groeiende vraag voldoen (de totale visvangst blijft beperkt tot zo een 90 miljoen ton). Bekend is de teelt van zalm in kooien op zee. Veel soorten visteelt maken ook gebruik van vismeel in het voer, waardoor er netto eigenlijk minder vis beschikbaar komt, maar wel in door de markt gewenste soorten en maten. Niet alle teelten maken gebruik van vismeel en in de meeste teelten wordt geprobeerd het gebruik van vismeel te verminderen. Het vismeel wordt over het algemeen geproduceerd van pelagische vis, als ansjovis en sardineachtige soorten, die in enorme hoeveelheden (miljoenen tonnen) in opwellingszones van de oceaan worden gevangen. Ongeveer een derde van de totale visvangst wordt gebruikt voor de productie van vismeel, waarvan een steeds groter gedeelte naar de visteelt gaat. Berekeningen laten zien dat bij een efficiënte zalmteelt ongeveer 4 kilo wilde vis nodig is om 1 kg zalm te produceren.[8]

De klassieke visteelt vindt plaats op vijvers, waarbij door beheer, bemesting en in geschikte hoeveelheden uitzetten van jonge vis een snelle groei gerealiseerd kan worden door het optimaal benutten van het ecosysteem. Een voorbeeld hiervan is de klassieke karperteelt in Oost-Europa. Ook in China wordt deze methode veel toegepast, vaak wordt een combinatie van Chinese karpersoorten met verschillende voedselvoorkeuren gebruikt.

Er zijn ook intensieve teelten waarbij de vis met kunstmatig voer opgroeit. Het water met de daarin opgeloste zuurstof wordt continu aangevoerd en de afvalstoffen worden continu afgevoerd. Bij recirculatiesystemen wordt het afgevoerde water door biologische afbraak, afvangen van mest en beluchting weer geschikt gemaakt voor de aanvoer.

Een recent systeem is de biofloc. Dit zijn vijvers waarbij intensief belucht wordt en zeer veel voedingsstoffen aan het water worden toegevoegd. De giftige ammoniak dat de vissen uitscheiden wordt door heterotrofe bacteriën gebruikt als stikstofbron en als koolstofbron wordt bijvoorbeeld rijstmeel gebruikt. Deze bacteriën dienen weer als voedselbron voor grotere organismen die op hun beurt weer door de vissen als voedsel worden benut.De naam biofloc slaat op de aggregaten van bacteriën, wormen en eencelligen die vlokken in het water vormen. Dit systeem kan in potentie erg productief zijn, maar is ook moeilijk onder controle te houden. Het oogmerk is de visteelt rendabeler te maken en minder afhankelijk van hoogwaardig visvoer.

Sportvisserij

Het vangen van vis, vissen genoemd, kan ook als recreatieve bezigheid en sport worden beoefend. Waar vroeger de gevangen vis werd meegenomen voor consumptie, is de praktijk tegenwoordig vaak dat de gevangen vis direct wordt teruggezet, het catch and release. Ook bij de sportvisserij grijpt de mens vaak regulerend in door het uitzetten van jonge vis of gebiedsvreemde vis met de gewenste eigenschappen. Ook worden predatoren uitgezet, dan wel verwijderd om de visserij te bevorderen. In Ierland zijn op veel meren grote snoeken verwijderd om de stand van salmoniden te bevorderen, het pike culling.

In veel gebieden vertegenwoordigt de sportvisserij een grotere economische waarde dan de commerciële visserij, zodat commerciële overbevissing tot nog grotere schade leidt dan alleen de verminderde visserijopbrengst. In veel gebieden is de sportvisserij naast het sportduiken ook een belangrijke vorm van ecotoerisme geworden.

Consumptie

Zie ook het hoofdartikel Vis (voeding)
Fish and chips

Vissen worden gevangen voor consumptie. Het vangen van vis is een belangrijke vorm van voedselwinning en de basis van een belangrijke industrietak. Op culinair vlak worden sommige andere waterdieren ook tot vis gerekend, zoals oesters en garnalen. De typische vislucht is niet kenmerkend voor verse vis, die naar zeewier of komkommer (bij salmoniden) ruikt. Vislucht wordt veroorzaakt door aminen die bij eiwitafbraak worden gevormd. Vette vis is door het hoge gehalte aan meervoudig onverzadigde vetzuren gezond, maar ook erg gevoelig voor vetoxidatie, waardoor het vet snel ranzig kan worden, wat ook onprettige geuren oplevert. Deze oxidatie kan worden voorkomen door het roken van de vis. Visvlees bevat weinig bindweefsel en is dus nooit taai. Het percentage vet kan enorm variëren (0,5 - 40%) per soort en per seizoen.

Vis is erg bederfelijk en daarom wordt verse vis wordt meestal bewaard op ijs. Andere veelgebruikte conserveringsmethoden zijn drogen, roken, zouten en diepvriezen. Soms wordt ook levende vis aangeboden.

Aquarium

Vissen worden ook wel in een aquarium gehouden met als doel ze te bestuderen of zich voort te laten planten. Siervissen worden voor decoratieve doeleinden gehouden. Het zijn dan vaak felgekleurde tropische vissen. Meestal uit zoetwater afkomstig. Er zijn ook zeeaquaria.

Zie ook

Literatuur

  • Peter S. Maitland, 1978. Elseviers gids van de zoetwatervissen, Agon Elsevier, ISBN 90-10-02012-6
  • Muus, Nielsen, Dahlstrom en Nyström, 1999. Zeevissen van Noord- en West-Europa, Schuyt & Co, ISBN 90-6097-510-3
  • W.A.M. van Emmerik, H.W. de Nie, 2006. De zoetwatervissen van Nederland. Ecologisch bekeken. Vereniging Sportvisserij Nederland, Bilthoven, ISBN 90-810295-1-7