Na de Sabijnse maagdenroof wist Titus Tatius, de koning der Sabijnen, Tarpeia over te halen het Sabijnse leger in de stad binnen te laten door een van de stadspoorten te openen.[3] In ruil zou zij alles krijgen wat de Sabijnen aan hun linkerhand droegen: gouden armbanden en ringen. Aan hun linkerhand droegen de Sabijnse soldaten echter ook hun schilden. De verraadster Tarpeia vond de dood, bedolven onder de schilden der Sabijnen: haar bedrog werd door de vijanden van Rome met bedrog terugbetaald.[4] Volgens anderen werd ze ter dood gebracht doordat men haar van een rots op de Capitolijnse heuvel wierp. Die rots heet sindsdien de Tarpeïsche rots.[5]
↑Varro, De lingua latina V 41, Propertius, Elegiae IV 4. Vgl. Plutarchus, Numa 10.1.
↑Livius, Ab Urbe condita I 11.6, Plutarchus, Romulus 17.2-3, Ovidius, Fasti I 261–262, Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae II 38.3-39, Valerius Maximus, Facta et dicta memorabilia IX 6 § 1. Vgl. Cassius Dio, fr. I 5.3.
↑Livius, Ab urbe condita I 11.7–9, Plutarchus, Romulus 17.4, Ovidius, Metamorphoses XIV 776, Varro, De lingua latina V 41, Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae II 40.1-2, Valerius Maximus, Facta et dicta memorabilia IX 6 § 1.
↑Plutarchus, Romulus 18.1, Varro, De lingua latina V 41, Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae II 40.3.