Erfdienstbaarheid (België)Een erfdienstbaarheid (Frans: servitude; Duits: Dienstbarkeit) is een zakelijk gebruiksrecht in het Belgisch goederenrecht. Erfdienstbaarheden worden geregeld in de artikelen 3.114 tot 3.137 van het Burgerlijk Wetboek (BW). DefinitieNaar Belgisch recht is een erfdienstbaarheid een last op een erf gelegd tot gebruik en tot nut van een erf dat aan een andere eigenaar toebehoort (art. 637 BW). Met andere woorden zijn vereist:
Het erf dat de last draagt, noemt men het lijdende erf. Het erf dat nut ondervindt, noemt men het heersende erf. Het recht om op het erf van de buurman te wandelen is geen erfdienstbaarheid, omdat het nut dat hierbij ontstaat ten bate is van een persoon en niet van een ander erf. Echter het recht om op het beboste erf van de buurman hout te sprokkelen om de eigen woning mee te verwarmen, kan wel een erfdienstbaarheid zijn.[2] Wat overigens wel mogelijk is, is het recht van uitweg en het recht van doorgang in de gevallen waar een erf niet verbonden is aan de openbare weg. KenmerkenTen eerste is een erfdienstbaarheid als zakelijk gebruiksrecht een zakelijk recht. Zakelijke rechten onderscheiden zich van persoonlijke rechten en intellectuele rechten. Ten tweede is het kenmerkend voor een erfdienstbaarheid dat de last objectief is: ze is opgelegd aan een goed, meer bepaald aan een erf, en nooit aan een persoon.[noot 1] Ten derde is een erfdienstbaarheid een onroerend goed door het voorwerp (art. 3.49 BW). Erfdienstbaarheden kunnen immers slechts worden gevestigd op erven, en dat zijn onroerende goederen. Doordat erfdienstbaarheden enkel kunnen worden vastgelegd op onroerende goederen, impliceert dit dat de titel die een erfdienstbaarheid in het leven roept steeds moet worden overgeschreven op het kantoor van de Algemene Administratie van de Patrimoniumdocumentatie[noot 2] (art. 3.30, §1, 1° BW). Ten vierde kunnen erfdienstbaarheden in principe eeuwigdurend zijn. Vormen van erfdienstbaarhedenNaar Belgisch recht zijn er twee soorten erfdienstbaarheden:
Erfdienstbaarheden door menselijk handelenWijzen van verkrijgingErfdienstbaarheden door menselijk handelen kunnen worden verkregen op drie manieren. Ten eerste kunnen alle erfdienstbaarheden ontstaan door een rechtshandeling (art. 3.117 BW). Erfdienstbaarheden die ontstaan door een rechtshandeling kunnen worden bewezen door een titel van erkenning uitgaande van de titularis van het lijdend erf op het tijdstip van de opmaak ervan. Ze kunnen worden gevestigd door de eigenaar of titularis van een zakelijk gebruiksrecht binnen de grenzen van zijn recht. Ten tweede kunnen zichtbare erfdienstbaarheden worden verkregen door verkrijgende verjaring (art. 3.118 BW). Ten derde kan een erfdienstbaarheid ontstaat door bestemming door de eigenaar (art. 3.119 BW) wanneer twee thans van elkaar gescheiden percelen aan dezelfde eigenaar hebben toebehoord en er op het moment van de verdeling een dienstbaarheid bestaat tussen de percelen die tot stand gebracht of behouden werd door die enige eigenaar. Deze wijze van verkrijging geldt evenwel enkel voor erfdienstbaarheden die zichtbaar zijn op het tijdstip van de verdeling. Voorbeelden van erfdienstbaarheden door menselijk handelen zijn het recht van doorgang en een bouwverbod. Rechten en verplichtingen van de partijenHet gebruik en de omvang van een erfdienstbaarheid door menselijk handelen worden bepaald door (art. 3.120 BW):
De titularis van een erfdienstbaarheid mag alle werkzaamheden en bouwwerken uitvoeren die nodig zijn voor de uitoefening en het behoud van de erfdienstbaarheid. Die werkzaamheden en bouwwerken worden door hem en op zijn kosten uitgevoerd, tenzij die uitsluitend aan de fout van de titularis van het lijdend erf te wijten zijn. Indien die werkzaamheden en bouwwerken ook nuttig zijn voor het lijdend erf, worden deze kosten gedeeld volgens het nut ervan voor elk perceel (art. 3.121 BW). De titularis van het lijdend erf mag niets doen dat de uitoefening van de erfdienstbaarheid vermindert of minder gemakkelijk maakt. Hij mag de plaatsgesteldheid niet wijzigen en mag de uitoefening van de erfdienstbaarheid niet verplaatsen, tenzij daartoe een objectief belang bestaat. In geval van verplaatsing moet hij op eigen kosten aan de eigenaar van het heersend erf een plaats op het lijdend erf aanbieden waarop de rechten even gemakkelijk kunnen worden uitgeoefend (art. 3.124 BW). De titularis van het heersend erf mag de uitoefening van de erfdienstbaarheid wijzigen, rekening houdend met de technische en maatschappelijke evoluties sinds het ontstaan van de erfdienstbaarheid en dit onder voorbehoud van de wil van de partijen en het doel van de erfdienstbaarheid (art. 3.125 BW). Specifieke wijzen van tenietgaanErfdienstbaarheden doven geheel of gedeeltelijk uit door het niet uitoefenen daarvan gedurende dertig jaar, ongeacht of zulks het gevolg is van een menselijk handelen, een materiële belemmering of overmacht. De termijn van dertig jaar begint te lopen vanaf het onbruik (art. 3.126 BW). Alle erfdienstbaarheden doven bovendien uit wanneer het lijdend en het heersend erf tot dezelfde eigenaar gaan toebehoren, al kan er later wel een erfdienstbaarheid door bestemming door de eigenaar ontstaan wanneer de onroerende goederen opnieuw gescheiden worden (art. 3.127 BW). Op verzoek van de eigenaar van het lijdend erf kan de rechter daarnaast ook de afschaffing van een erfdienstbaarheid bevelen wanneer deze ieder nut, zelfs voor de toekomst, voor het heersend erf heeft verloren (art. 3.128 BW). Wettelijke erfdienstbaarhedenTot de wettelijke erfdienstbaarheden behoren de erfdienstbaarheden van openbaar nut en de erfdienstbaarheden van privaat nut (art. 649 BW). Ze zijn opgelegd door ofwel een federale wet, ofwel door deelstatelijke decreten of ordonnanties. Openbaar nutVoorbeelden van wettelijke erfdienstbaarheden van openbaar nut of openbare erfdienstbaarheden zijn erfdienstbaarheden om niet te bouwen naast vestingen, militaire vliegvelden, begraafplaatsen, wouden, minerale of thermale bronnen enz.,[3] maar ook de eeuwigdurende erfdienstbaarheden van de NMBS en Infrabel op elkaars spoorweginfrastructuur (art. 156quater en 215bis van de wet van 21 maart 1991 betreffende de hervorming van sommige economische overheidsbedrijven).[4] Daarnaast bestaan er ook lasten voor bepaalde erven die strekken tot openbaar nut, maar die geen erfdienstbaarheden zijn omdat ze niet ten behoeve van een heersend erf zijn. Voorbeelden hiervan zijn:[3]
Privaat nutDe wettelijke erfdienstbaarheden zijn gegroepeerd als volgt:
Het ladderrecht uit het oud art. 31 Veldw. is opgenomen in het nieuw Burgerlijk Wetboek. Zodra de wettelijke voorwaarden ertoe zijn vervuld, ontstaan wettelijke erfdienstbaarheden in principe van rechtswege. Een uitzondering daarop is het recht van uitweg. Daarvoor komt de rechter tussen. Soorten erfdienstbaarhedenZichtbaar en onzichtbaarErfdienstbaarheden zijn zichtbaar of onzichtbaar (art. 3.115, eerste lid BW). Zichtbare erfdienstbaarheden zijn deze die voor een normaal voorzichtige en redelijke titularis van een zakelijk recht op het lijdend erf zichtbaar zijn door duurzame en zichtbare bouwwerken of een geregelde activiteit, waarvan er sporen zijn op het lijdende erf, zoals bijvoorbeeld een deur, een venster of een waterleiding. De overige erfdienstbaarheden zijn niet zichtbaar, zoals bijvoorbeeld een bouwverbod (art. 3.115, tweede lid BW). De relevantie van dit onderscheid in soorten zit hem in de verkrijgende verjaring. Immers kunnen enkel zichtbare erfdienstbaarheden ontstaan door middel van verkrijgende verjaring (art. 3.118 BW), mits naleving van de nodige verjaringstermijnen (art. 3.26 en 3.27 BW). Voortdurend en niet-voortdurendSinds 1 september 2021 is het onderscheid tussen voortdurende en niet-voortdurende erfdienstbaarheden afgeschaft. Voordien maakte de wet wel een onderscheid tussen voortdurende en niet-voortdurende erfdienstbaarheden (art. 688, eerste lid oud BW). Voortdurende erfdienstbaarheden waren deze waarvan het gebruik voortdurend is of kan zijn, zonder dat daartoe telkens een daad van de mens nodig is. De wet gaf als voorbeelden waterlopen, goten en de rechten van lichten en uitzichten (art. 688, tweede lid oud BW). Niet-voortdurende erfdienstbaarheden waren deze waarbij er wel steeds een daad van de mens vereist is opdat ze zouden worden uitgeoefend. De wet gaf hier als voorbeelden het recht van overgang, het recht op bronnen en het recht van klauwengang en stoppelweide (art. 688, derde lid oud BW). Het loutere gegeven dat er niet continu water stroomt door een waterleiding maakte die waterleiding nog niet tot een niet-voortdurende erfdienstbaarheid. Ze werkte immers automatisch, wat voldoende was om ze als voortdurend te beschouwen.[13] Voor 1 september 2021 konden enkel voortdurende, zichtbare erfdienstbaarheden ontstaan door middel van verkrijgende verjaring en dat na 30 jaar (art. 690 oud BW). Tenietgaan van erfdienstbaarhedenHet tenietgaan van erfdienstbaarheden is geregeld in de artikelen 703 tot 710bis BW. Niettegenstaande het gegeven dat erfdienstbaarheden eeuwigdurend kunnen zijn, kunnen ze immers ook tenietgaan, en wel door:
Bronnen, noten en/of referenties
Bronnen
Noten
Vertalingen
Referenties
|